ECLI:NL:GHARL:2019:11224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
200.259.769/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en de beoordeling van behoefte en draagkracht in het familierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De vader, verzoeker in hoger beroep, had grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2019, waarin de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn kind was vastgesteld op € 539,36 per maand. De vader verzocht het hof om deze bijdrage met terugwerkende kracht te verlagen naar nihil, met als argumenten de behoefte van het kind en zijn eigen draagkracht. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders onderhoudsplichtig zijn jegens hun jongmeerderjarige kind, en dat de behoefte van het kind is vastgesteld op € 609,36 per maand, rekening houdend met de WSF-norm voor thuiswonende MBO-studenten. Het hof heeft ook overwogen dat de eigen inkomsten van het kind en de zorgtoeslag als behoefteverlagend moeten worden beschouwd. Uiteindelijk heeft het hof de behoefte van het kind verlaagd met € 270,-, waardoor de resterende behoefte op € 339,39 kwam. De vader is in staat geacht om deze bijdrage te voldoen. De ingangsdatum van de alimentatieverplichting is vastgesteld op 20 februari 2019, de datum van de bestreden beschikking. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie vastgesteld op € 339,36 per maand, met de bepaling dat het kind geen terugbetaling hoeft te doen van eerder betaalde bedragen. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.259.769
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 462329)
beschikking van 17 december 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.W.M. Splinter te Huizen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [het kind] ,
advocaat: mr. K. Spaargaren te Hilversum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) van 20 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 mei 2019;
- het verweerschrift met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De vader is gehuwd geweest met [A.] (verder: de moeder). Dit huwelijk is op 17 augustus 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De vader en de moeder zijn de ouders van [het kind] , geboren op [geboortedatum] 2000.
3.3
Bij de in 3.1 vermelde (echtscheidings)beschikking van 7 maart 2007 heeft de rechtbank Amsterdam - onder meer - bepaald dat de vader een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] dient te betalen van € 500,- per maand. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2019 ingevolge de wettelijke indexering € 615,- per maand.
3.4
In de akte afwikkeling nalatenschap van mevrouw [B.] (moeder vaderszijde,
hierna: grootmoeder) is - voor zover hier van belang — opgenomen:
“Testament en vererving
Erflaatster heeft bij haar door de dood bekrachtigd testament op twintig juli tweeduizend zes,
voor mr. M.F. Le Coultre, notaris in de gemeente Laren, verleden, over haar nalatenschap
beschikt.”;
(. ..)
“Beneficiaire aanvaarding
Erflaatster heeft in haar gemelde testament tot haar enig erfgenaam benoemd haar kleinzoon
[het kind] .
Blijkens akte opgemaakt op dertig januari tweeduizend twaalf ter griffie van de Rechtbank
Amsterdam is de nalatenschap van erflaatster namens de erfgenaam beneficiair aanvaard.”
Bewind
Erflaatster bepaalde in haar testament voorts voor zover ten deze van belang als volgt:
Bewind
a. Om redenen van jeugdige onbezonnenheid stel ik al hetgeen mijn kleinzoon en verdere
afstammelingen uit mijn nalatenschap verkrijgen onder bewind. (...) Dit bewind is voor mijn
kleinzoon en afstammelingen uitsluitend ingesteld in hun eigen belang.”;
b. Ik benoem als bewindvoerders: de heer [C.] voornoemd alsmede de notaris,
bewaarder van deze minuut-akte. Onverminderd de bevoegdheid elkaar volmacht te verlenen
zullen de bewindvoerders slechts gezamenlijk mogen handelen. [...]“;
(...)
g. “De bewindvoerders zullen de revenuen van het aan bewind onderworpen kapitaal
maandelijks naar eigen keuze of aan de gerechtigde uitkeren of overmaken op een
bankrekening ten name van de gerechtigde of beleggen;
h. Mochten de revenuen, tezamen met eventuele inkomsten uit andere hoofde, niet toereikendzijn om de gerechtigde het nodige levensonderhoud te verschaffen, hetzij dat de
levensomstandigheden van belanghebbende daartoe aanleiding geven, zo bepaal ik, dat zo
nodig ook een gedeelte van het kapitaal voor dat doel kan worden aangewend, één en anderter beoordeling van de bewindvoerders.”

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, met wijziging van de beschikking van 7 maart 2007, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [het kind] met ingang van 20 februari 2019 bepaald op € 539,36 per maand.
4.2
De vader is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Grief 1 ziet op de ingangsdatum. Grief II ziet op de vaststelling van de behoefte van [het kind] en grief III, IV en V zien op de behoeftigheid. Met grief VI beoogt de vader de draagkracht van de moeder aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, zijn bijdrage in de kosten van de levensonderhoud en studie van [het kind] met ingang van 13 januari 2018 op nihil vast te stellen.
4.3
[het kind] heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met compensatie van de kosten in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal hierna achtereenvolgens de behoefte van [het kind] , de vraag of de vader een bijdrage dient te voldoen en de ingangsdatum bespreken.
behoefte
5.2
Het hof stelt vast dat niet in discussie is dat de ouders op grond van
artikel 1:392 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 1:395a BW onderhoudsplichtig zijn jegens [het kind] . Ter vaststelling van de hoogte van die onderhoudsplicht, zal het hof eerst de behoefte van [het kind] vaststellen.
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [het kind] verklaard dat hij een
MBO-opleiding BBL volgt aan het ROC [plaatsnaam] . Dit heeft de vader niet betwist. Het is een feit van algemene bekendheid dat voor deze opleiding geen studietoelage/-lening op grond van de Wet Studiefinanciering (WSF) verkrijgbaar is, en ook geen studentenreisproduct. [het kind] woont bij de moeder. Ook dit is niet door de vader betwist, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Nu [het kind] jongmeerderjarig is, thuiswonend is en een
MBO-opleiding volgt, zal het hof, ter bepaling van zijn behoefte, aansluiten bij de
WSF-norm voor een thuiswonende MBO student per 1 januari 2019 en deze vaststellen op € 609,36. Hieruit volgt dat Grief II van de vader strandt.
5.3
Het hof overweegt dat aan de jongmeerderjarige niet de eis van “behoeftigheid”
gesteld mag worden bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders
(ECLI: NL:HR:2016:2234). Dat betekent dat de onderhoudsverplichting van ouders ook geldt voor jongmeerderjarige kinderen die niet behoeftig zijn doordat zij in hun eigen
levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken.
Op de jongmeerderjarige rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten en ook niet de verplichting om (bestaande) mogelijkheden door middel van een (bij-)baantje een eigen inkomen te verwerven, te benutten. Dat betekent niet dat eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed zouden (kunnen) hebben op de alimentatie. Deze inkomsten zijn immers wel van belang voor de omvang van de behoefte van de jongmeerderjarige aan een onderhoudsbijdrage.
5.4
Volgens de door de Expertgroep Alimentatie geformuleerde alimentatienormen
kunnen structurele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige de behoefte verlagen.
Daarnaast is een door de jongmeerderjarige ontvangen zorgtoeslag aan te merken als
behoefteverlagend, zodat het hof de door [het kind] ontvangen zorgtoeslag in mindering zal brengen op zijn behoefte. Uit de bestreden beschikking maakt het hof op dat [het kind] onbetwist heeft gesteld een zorgtoeslag te ontvangen van € 70,- per maand. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [het kind] verklaard dat zijn zorgtoeslag € 65,- per maand bedraagt, maar hij heeft nagelaten daarvan bewijsstukken over te leggen. Daarom zal het hof zijn behoefte verlagen met € 70,- ter zake van zorgtoeslag.
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [het kind] onweersproken verklaard maandelijks bij de keurslager een bedrag van € 150,- te verdienen en daarnaast - zo begrijpt het hof- een maandelijkse stagevergoeding van tussen de € 200,- en € 300,- te ontvangen. Gelet op de hoogte van deze verdiensten zal het hof zal in redelijkheid een
bedrag van € 100,- per maand in mindering brengen op de behoefte van [het kind] .
Nu [het kind] stelt behoefte te hebben aan een bijdrage in de kosten van zijn studie en
levensonderhoud van zijn vader, ligt het op zijn weg om duidelijkheid te verschaffen over de door hem ontvangen maandelijkse bijdrage van zijn moeder, dan wel over het inkomen van de moeder. Dat hij haar liever niet vraagt naar haar inkomsten, doet daaraan niet af. Uit de overgelegde stukken (waaronder een mail van de moeder) blijkt dat zij bijdraagt in de kosten van studie en levensonderhoud van [het kind] . Dit is niet betwist, zodat het hof - bij gebreke aan informatie betreffende het inkomen van de moeder - rekening zal houden met een bijdrage van de moeder van € 100,-- per maand.
Op grond van het vorenstaande verlaagt het hof de behoefte van [het kind] met € 70,- (zorgkorting) + € 100,- (geschatte bijdrage moeder) + € 100,- (verdiensten [het kind] ) = totaal € 270,-. De grieven V en VI slagen daarom (deels).
5.5
Ten aanzien van de stelling van de vader dat [het kind] de mogelijkheid heeft om revenuen te verkrijgen uit de nalatenschap van zijn grootmoeder overweegt het hof als volgt. Uit artikel g van het testament van de grootmoeder blijkt dat de bewindvoerders een discretionaire bevoegdheid hebben om de revenuen al dan niet aan [het kind] uit te keren. Het hof stelt vast dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er tot op heden geen revenuen aan [het kind] zijn uitgekeerd. Het hof ziet hierin – mede vanwege het feit dat de eis van “behoeftigheid” niet gesteld wordt – aanleiding om geen rekening te houden met revenuen, die in mindering strekken op de behoefte van [het kind] . Gelet hierop, falen de grieven III en IV.
5.6
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, bepaalt het hof de resterende behoeftigheid van [het kind] op € 609,39 - € 270,- = € 339,39.
draagkracht vader
5.7
De draagkracht van de vader is niet in geschil. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader verklaard in staat te zijn aan zijn onderhoudsplicht te voldoen. Gelet hierop en op de bovenvermelde resterende behoefte van [het kind] , bepaalt het hof het aandeel van de vader in de kosten van studie en levensonderhoud van [het kind] op € 339,39.
ingangsdatum
5.8
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
5.9
Grief I van de vader geeft het hof geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 20 februari 2019, de datum van de bestreden beschikking, nu vanaf dat moment helder is dat de vader een bijdrage dient te voldoen in de kosten van studie en levensonderhoud.
5.1
Voor zover de vader tot op heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.6 vermelde bijdrage, kan van [het kind] in redelijkheid niet worden gevergd dat hij het meerdere terugbetaalt. Dit, gelet op de behoefte van [het kind] , gelet op het feit dat hij geen revenuen ontvangt uit de nalatenschap en gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een familierechtelijke betrekking met elkaar hebben en de procedure de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [het kind] betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
20 februari 2019 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2007 wat betreft de kinderalimentatie;
bepaalt het bedrag dat de vader met ingang van 20 februari 2019 aan [het kind] zal verstrekken tot bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie op € 339,36 per maand, zulks bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat, voor zover de vader tot op heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden, [het kind] dit bedrag niet aan hem hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, A. Smeeïng-van Hees en M. van Gaalen, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 17 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.