Beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de hoorplicht is geschonden. De gemachtigde is per aangetekende brief van 3 mei 2017 een mogelijkheid geboden om te worden gehoord. Uit het feit dat deze brief retour was gekomen en een reactie van de gemachtigde daarmee uitbleef, had de officier van justitie niet mogen afleiden dat de gemachtigde afzag van het recht te worden gehoord. Volgens de gemachtigde had de officier van justitie onderzoek moeten doen waarom de brief niet is afgehaald.
2. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wahv juncto artikel 7:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet de officier van justitie, voordat hij op het beroep beslist, de gemachtigde in de gelegenheid stellen om te worden gehoord.
3. Ingevolge artikel 7:17 kan hiervan worden afgezien indien:
a. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is;
b. het beroep kennelijk ongegrond is;
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord;
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4. Het hof stelt vast dat de gemachtigde overeenkomstig artikel 7:17, aanhef en onder d, van de Awb heeft verzocht om te worden gehoord. Ook de uitzonderingssituaties, bedoeld in artikel 7:17, aanhef en onder a of b, van de Awb doen zich hier niet voor.
5. Bij de stukken van het dossier bevindt zich een (aangetekend verzonden) brief van
3 mei 2017 van de officier van justitie waarin hij de gemachtigde bericht dat deze de mogelijkheid krijgt om in persoon of telefonisch gehoord te worden. Daarbij is de gemachtigde gevraagd om met de meegestuurde antwoordkaart zijn voorkeur voor één van de daarop genoemde mogelijkheden
(31 mei 2017 een fysieke hoorzitting of een telefoonnummer opgeven om telefonisch te worden gehoord) aan te geven. In de brief is tevens vermeld dat, als er niet voor 17 mei 2017 wordt gereageerd, de officier van justitie dat zal opvatten als een mededeling conform artikel 7:17 aanhef en onder d van de Awb, en dat dan om die reden van het horen wordt afgezien. Gelet op hetgeen hier boven is overwogen kan in dit geval alleen nog op de voet van artikel 7:17, aanhef en onder c, van de Awb van horen worden afgezien. Daarom begrijpt het hof de verwijzing naar artikel 7:17, aanhef en onder d van de Awb in de brief als verwijzing naar artikel 7:17, aanhef en onder c, van de Awb. Verder bevindt zich in het dossier een kopie van de envelop waarin de brief is aangeboden, met daarop een sticker ‘retour afzender’ met als reden ‘niet afgehaald’.
6. Op 24 juli 2017 beslist de officier van justitie op het beroep en verklaart hij het beroep ongegrond. Daarbij deelt de officier van justitie mee dat de gemachtigde uitgenodigd is voor een hoorzitting. De brief is aangetekend verstuurd en van een professioneel gemachtigde mag worden verwacht dat hij tijdig zijn post kan ontvangen en daarop reageert. Nu de gemachtigde niet heeft gereageerd gaat de officier van justitie ervan uit dat hij geen gebruik wenst te maken om te worden gehoord.
7. Het hof stelt voorop dat een hoorzitting niet achterwege mag blijven als het antwoordformulier niet wordt teruggestuurd. Dat de brief met daarin een voorgestelde datum voor een hoorzitting niet wordt afgehaald, kan niet worden gezien als een verklaring dat geen gebruik wordt gemaakt van het recht te worden gehoord. Het hof leidt uit voormelde gang van zaken af dat de aangeboden fysieke hoorzitting geen doorgang heeft gevonden. Dit blijkt ook uit het feit dat er geen verslag van de hoorzitting van 31 mei 2017 is gemaakt. Een telefonische hoorzitting is slechts mogelijk op verzoek van een belanghebbende of om gewichtige redenen (artikel 7:19, derde lid, van de Awb). Dat is hier niet aan de orde.
8. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de gemachtigde niet in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Het hof zal de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie vernietigen, het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren en het beroep tegen de inleidende beschikking beoordelen.
9. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 197,- voor: “overschrijding maximum snelheid op (auto)wegen buiten bebouwde kom, met 22 km/h (verkeersbord A1)”. Deze gedraging zou zijn verricht op 6 februari 2017 om 7.40 uur op de Riebroekersteeg in Ermelo met het voertuig met het kenteken [YY-000-Y] .
10. De gemachtigde voert aan dat de betrokkene de gedraging niet heeft begaan. De betrokkene heeft bij zijn staande houding aangegeven dat er aan het begin van de weg geen bord A1 stond waarop de maximumsnelheid van 80 km per uur stond aangegeven. In het aanvullend proces-verbaal geeft de verbalisant aan: ‘De bebording is door ons gecontroleerd en deze was, voor zover na te gaan op de juiste en voorgeschreven wijze geplaatst’. Door de zinsnede ‘voor zover na te gaan’ toont de verbalisant aan dat hij er niet 100% van overtuigd is dat de bebording correct gecontroleerd is. Tevens kan door de betrokken verbalisant geen geldig certificaat worden overgelegd waaruit blijkt dat hij bevoegd is om de gebruikte laserapparatuur te kunnen en mogen bedienen. De officier van justitie heeft van de verbalisant een certificaat ontvangen, maar dit betreft geen certificaat om de gebruikte apparatuur (Lasergun truspeed) te mogen bedienen. Ook heeft de verbalisant niet de afstand tot de rijlijn genoteerd, terwijl dit verplicht is.
11. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wahv een administratieve sanctie opleggen voor een gedraging die door deze ambtenaar zelf of op geautomatiseerde wijze is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.
12. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende gegevens:
''(…) De werkelijke snelheid stelde ik vast met behulp van een voor de meting geteste, geijkte en op de voorgeschreven wijze gebruikt snelheidsmeter.
Gemeten (afgelezen) snelheid: 85 km per uur.
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid: 82 km per uur.
Toegestane snelheid: 60 km per uur.
Overschrijding met: 22 km per uur.
Merk/soort meetmiddel: TruSpeed.’
Serienummer: TS003165.
Meetafstand: 305,00 m. (het hof leest: meter).
Naam van ambtenaar 1: [D] .
Naam van ambtenaar 2: [E] .
Verklaring betrokkene: ik dacht dat ik hier 80 mocht.''
13. Het dossier bevat daarnaast een aanvullend proces-verbaal van de ambtenaar die de meting heeft verricht, [D] , van 12 juli 2017. Hierin verklaart de ambtenaar, voor zover hier van belang:
''Op maandag 6 februari 2017, tussen 06:00 en 10:00 uur werd door ons verbalisanten [D] en [E] een lasersnelheidscontrole uitgevoerd op de Riebroekersteeg, ter plaatse gelegen buiten de bebouwde kom van Ermelo, gemeente Ermelo, waarbij het verkeer uit de richting van Ermelo/A28 werd gemeten. Ter plaatse geldt een maximumsnelheid van 60 km/h, aangegeven middels het bord
A0160zb. De bebording is door ons gecontroleerd en deze was, voor zover na te gaan, op de juiste en voorgeschreven wijze geplaatst. Voor wat betreft een geldig certificaat, verbalisant [D] is in het bezit hiervan. Bij deze stuur ik u een tweetal geldige lasercertificaten. In het verweer van de betrokkene wordt ook gesproken dat het verplicht is om de afstand tot de rijlijn te noteren. Dit is niet noodzakelijk als maar de verhouding 10 staat tot 1 in acht wordt genomen. Ik stond 1 meter van de rijlijn verwijderd en heb het betrokken motorvoertuig op 305,0 meter gemeten. De meting heeft ruim binnen het juridisch kader plaatsgevonden, dit houdt in dat het gemeten voertuig niet binnen de 0-10 meter gemeten wordt.''
14. Bij voornoemd aanvullend proces-verbaal heeft ambtenaar [D] twee certificaten overgelegd. Het eerste certificaat is van 16 januari 2008 en hierin is vermeld dat [D] met goed gevolg heeft deelgenomen aan de Module Waarnemer Snelheidscontroles Laser
(Ultra Lyte 100). Het tweede certificaat is van 31 mei 2016 en hierin is vermeld dat [D] heeft voldaan aan de exameneisen van de training Kerninstructeur Lasergun, kwalificatieniveau 3.
15. Uit voormelde stukken blijkt genoegzaam dat de verbalisant bekwaam was om de laserapparatuur te bedienen en over de juiste certificering beschikte. Dat er geen apart certificaat voor de lasergun Truspeed is overgelegd, geeft geen reden te twijfelen aan de bevoegdheid van de ambtenaar. De klacht van de gemachtigde op dit punt wordt verworpen.
16. Het hof stelt vast dat in het zaakoverzicht de meetafstand tot het voertuig is opgenomen, namelijk 305,00 meter. De afstand tot de rijlijn ontbreekt. Uit het aanvullend proces-verbaal van ambtenaar [D] blijkt dat de afstand tot rijlijn één meter was. De stelling van de gemachtigde dat de verbalisant de afstand tot de rijlijn niet heeft genoteerd mist derhalve feitelijke grondslag.
17. Naar het oordeel van het hof is het verweer met betrekking tot de bebording met het aanvullend proces-verbaal voldoende weerlegd. De bebording is op de dag waarop de snelheidsmeting is verricht, 6 februari 2017, gecontroleerd en in orde bevonden. Dit verweer slaagt dan ook niet. Op basis van de gegevens in het zaakoverzicht, gecombineerd met de gegevens uit het aanvullend proces-verbaal, staat vast dat de gedraging is verricht.
18. Gelet op het voorgaande zal het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond worden verklaard. Omdat de inleidende beschikking niet wordt vernietigd, is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding (vgl. het arrest van het hof van 1 mei 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2019:3197).