ECLI:NL:GHARL:2019:11052

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
200.261.673/01 en 200.261.674/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en tegenbewijs in hoger beroep met betrekking tot nevenvoorzieningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2019 een tussenbeschikking gegeven in een hoger beroep inzake een echtscheiding. De zaak betreft een geschil tussen [appellante], die in 1989 huwde met [geïntimeerde] onder huwelijkse voorwaarden, en [geïntimeerde], die de echtscheiding heeft aangevraagd. De rechtbank Noord-Nederland had op 21 maart 2019 de echtscheiding uitgesproken, maar [appellante] betwistte de vaststelling dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de nevenvoorzieningen. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht is, en dat er geen persoonlijk contact meer is tussen partijen sinds de geslachtsverandering van [appellante] in 2016. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de echtscheiding betreft, maar staat [appellante] toe tegenbewijs te leveren tegen de constatering van de rechtbank dat er overeenstemming is bereikt over de nevenvoorzieningen. Het hof heeft de procedure voor het tegenbewijs geregeld en houdt verdere beslissingen aan totdat het tegenbewijs is geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.261.673/01 en 200.261.674/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/160981 / FA RK 18-603 en C/17/162865 / FA RK 18-1087)
beschikking van 17 december 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: [appellante] ,
appellante,
advocaat: mr. S.M.E. van Dijsseldonk te Eindhoven,
en
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
verder te noemen: [geïntimeerde] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Kashyap te Amsterdam.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak zoals bedoeld in artikel 30p Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 21 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 19 juni 2019;
- het verweerschrift van [geïntimeerde] , met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 november 2019 plaatsgevonden. Zoals tevoren aan partijen meegedeeld is daar uitsluitend het hoger beroep tegen de echtscheiding behandeld en de vraag naar de ontvankelijkheid van [appellante] in haar beroep voor het overige. Partijen zijn verschenen, [appellante] vergezeld door mr. S. Yadegari, kantoorgenoot van mr. Van Dijsseldonk, en [geïntimeerde] door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1989 in de toenmalige gemeente Maarn (thans Utrechtse Heuvelrug) op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De huwelijkse voorwaarden houden - kort gezegd - uitsluiting van iedere gemeenschap in, met een finaal verrekenbeding.
3.2
Ten tijde van de huwelijkssluiting was [appellante] van het mannelijk geslacht en droeg de voornamen [C] . Na een doorgemaakte transitie is [appellante] in de loop van 2016 als vrouw geregistreerd in de basisregistratie personen, met haar bovengenoemde voornamen.
3.3
Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
3.4
[geïntimeerde] heeft bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 4 mei 2018, de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Daarnaast heeft zij een bijdrage verzocht in de kosten van haar levensonderhoud en verzocht om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, en de eenvoudige gemeenschap, bestaande uit de voormalig echtelijke woning, te verdelen.
3.5
[appellante] heeft daartegen verweer gevoerd. Zij heeft de duurzame ontwrichting van het huwelijk betwist en verzocht [geïntimeerde] niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen.
3.6
Op 21 maart 2019 is de zaak mondeling behandeld door de rechtbank en is mondeling uitspraak gedaan. Daarbij is de echtscheiding tussen partijen per 21 maart 2019 uitgesproken en zijn door de rechtbank zogeheten verstaansbeslissingen gegeven ten aanzien van de verzochte nevenvoorzieningen. In het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is vastgelegd dat de rechtbank de uitspraak heeft gebaseerd op tussen partijen ter zitting gemaakte afspraken en bereikte overeenstemming ten aanzien van deze nevenvoorzieningen.

4.De omvang van het geschil

4.1
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank. Deze grieven richten zich tegen de uitgesproken echtscheiding, en - kort gezegd en voor zover in dit stadium van de procedure van belang - tegen de vaststelling door de rechtbank dat partijen ten aanzien van de nevenvoorzieningen tot overeenstemming zijn gekomen. Zij verzoekt primair het verzoek tot echtscheiding af te wijzen, en subsidiair, indien het huwelijk wordt ontbonden, te bepalen dat [appellante] geen partneralimentatie verschuldigd zal zijn, de waarde van de woning op € 325.000,- te stellen, de verrekening en verdeling op de door [appellante] omschreven wijze vast te stellen, te bepalen dat [geïntimeerde] aan [appellante] een bedrag betaalt van € 11.181,- ten behoeve van de door [appellante] voor [geïntimeerde] betaalde premies van de overlijdensrisicoverzekering en voor het overige de uitspraak van de rechtbank van 21 maart 2019 in stand te houden.
4.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het huwelijk van partijen duurzaam ontwricht is en dat partijen ter zitting van 21 maart 2019 de door de rechtbank in de mondelinge uitspraak opgenomen overeenstemming hebben bereikt. Zij heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld (dat in dit stadium van de procedure geen behandeling behoeft) en verzocht [appellante] in de daadwerkelijke proceskosten in hoger beroep te veroordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ten aanzien van de verzochte
echtscheidingoverweegt het hof het volgende.
5.2
[geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat partijen, sinds [appellante] in 2016 een geslachtsverandering heeft ondergaan, niet meer hebben samengeleefd en dat zij sindsdien geen enkel persoonlijk contact meer met elkaar hebben. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep nogmaals gesteld dat zij de echtscheiding wenst en dat zij zonder [appellante] verder wil met haar leven. Het hof is op grond van deze feiten en omstandigheden van oordeel dat het huwelijk van partijen duurzaam ontwricht is. Dat [appellante] het huwelijk wil voortzetten en van [geïntimeerde] verlangt - en op basis van de huwelijksgeloften kennelijk ook van haar verwacht - dat die zich daar voor inzet is wellicht vanuit haar standpunt gezien begrijpelijk, maar kan, nu [geïntimeerde] daartoe niet bereid is, niet tot een ander oordeel leiden. Het hof zal dan ook de uitspraak waarvan beroep bekrachtigen voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
5.3
Ten aanzien van het hoger beroep betreffende de
nevenvoorzieningenoverweegt het hof het volgende.
5.4
[appellante] stelt zich op het standpunt dat ter zitting van de rechtbank van 21 maart 2019 tussen partijen geen overeenstemming is bereikt. De rechtbank heeft, ten onrechte uitgaande van overeenstemming tussen partijen, uitspraak gedaan, aldus [appellante] . [geïntimeerde] is daarentegen van mening dat de door de rechtbank in de mondelinge uitspraak opgenomen afspraken tussen partijen wel degelijk zijn gemaakt.
5.5
Het hof stelt vast dat in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 21 maart 2019 is verwoord dat partijen ten aanzien van de partneralimentatie ter zitting tot overeenstemming zijn gekomen, dat zij ter zitting afspraken hebben gemaakt over de voormalig echtelijke woning, en dat zij ter zitting afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is dan dat, indien komt vast te staan dat de door de rechtbank gememoreerde afspraken inderdaad gemaakt zijn, het hoger beroep van [appellante] niet kan slagen, nu zij zich er uitsluitend op beroept dat bedoelde afspraken niet tot stand zijn gekomen.
5.6
Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 21 maart 2019 is een authentieke akte, zoals bedoeld in artikel 156, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.). Ingevolge artikel 157, eerste lid, Rv. levert een dergelijke akte tegen een ieder dwingend bewijs op van hetgeen door de rechtbank omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen is verklaard, behoudens tegenbewijs. Ingevolge artikel 284 jo. 362 Rv. geldt deze regel ook in een verzoekschriftprocedure in hoger beroep, zoals de onderhavige, nu de aard van de zaak zich daartegen niet verzet.
5.7
In dit geval brengt de inhoud van genoemd proces-verbaal van de mondelinge uitspraak mee dat behoudens tegenbewijs vaststaat dat de rechtbank heeft waargenomen dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen op de genoemde punten (artikel 157 lid 1 Rv.). Dit laat nog de mogelijkheid open dat de waarneming van de rechtbank iets anders heeft ingehouden dan wat partijen - of een van hen - ter zitting hebben bedoeld tot uitdrukking te brengen.
5.8
Bij de stukken bevindt zich echter tevens een proces-verbaal van de zitting van 21 maart 2019 bij de rechtbank. Hierin is geen (substantiële) overeenstemming tussen partijen verwoord. Het proces-verbaal vermeldt aan het slot dat partijen met behulp van de rechter geprobeerd hebben tot overeenstemming te komen, dat de rechter de behandeling ter zitting voor korte tijd heeft geschorst en dat de rechter hierop de behandeling gesloten heeft en mondeling uitspraak heeft gedaan, met verwijzing naar het van die uitspraak opgemaakte proces-verbaal ex artikel 30p Rv. Het proces-verbaal van de zitting bevat geen verklaringen van partijen over gemaakte afspraken, die vervolgens door ieder der partijen zijn ondertekend. Het proces-verbaal biedt aldus geen aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag of er tussen partijen al dan niet overeenstemming is bereikt. Opmerkelijk is dat dit proces-verbaal niet vermeldt dat na de schorsing van de zitting partijen hebben verklaard dat zij tot overeenstemming zijn gekomen (of woorden van soortgelijke strekking), nu dat wel gebruikelijk is en voor de hand had gelegen.
5.9
Hoewel voor de verzoekschriftprocedure, anders dan de dagvaardingsprocedure, volgens het voor deze zaak geldende recht, niet is geregeld dat bij een schikking de afspraken in een proces-verbaal worden neergelegd en worden ondertekend door partijen, is niet ongebruikelijk dat een rechter, in geval op een zitting als deze overeenstemming tussen partijen wordt bereikt, deze (in aanwezigheid van partijen) op schrift stelt en partijen daarvoor laat tekenen. De rechtbank heeft dat in dit geval niet gedaan, hetgeen op zichzelf niet onoverkomelijk is. Het is echter evenmin bevorderlijk voor de helderheid achteraf van de (door de rechtbank weergegeven) afspraken wanneer daarover nadien discussie ontstaat en deze, zoals hier, stellig door een partij worden betwist.
5.1
[appellante] heeft haar standpunt, dat er van overeenstemming tussen partijen op 21 maart 2019 geen sprake is en is geweest, ter zitting nog nader toegelicht. Zo heeft zij aangevoerd dat de door de rechtbank opgenomen overeenstemming een regeling inhoudt die onvoordeliger is dan iedere denkbare andere uitkomst van de procedure, en dat zij er dan ook tijdens de schorsing van de zitting bij haar advocaat op heeft aangedrongen de rechtbank te wraken nu die naar haar inzien bevooroordeeld bezig was de zaak te schikken. Haar advocaat is niet tot wraking overgegaan en het is [appellante] ontgaan of haar advocaat na hervatting van de zitting heeft aangegeven niet akkoord te gaan met het voorstel van de rechtbank, maar [appellante] was zeker niet akkoord met het voorstel. De zeven uur durende zitting met diverse schorsingen om tot overeenstemming te komen had haar emotioneel en fysiek uitgeput en zij was gebroken op het moment van de laatste schorsing.
5.11
Hoewel van de kant van [geïntimeerde] gemotiveerd is aangevoerd dat er wel overeenstemming is bereikt en dat die geenszins onvoordelig voor [appellante] is, is het hof op grond van hetgeen is overwogen in r.o. 5.8 tot en met 5.10 van oordeel dat [appellante] , overeenkomstig haar ter zitting uitdrukkelijk gedane en concrete aanbod, toegelaten moet worden tegenbewijs te leveren tegen de constatering van de rechtbank dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen conform de in de mondelinge uitspraak van 21 maart 2019 opgenomen verstaansbeslissingen betreffende de nevenvoorzieningen bij de echtscheiding.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden uitspraak te bekrachtigen voor zover het de echtscheiding betreft. Voor het overige zal het hof [appellante] toelaten tot het leveren van tegenbewijs zoals hieronder te omschrijven, en in afwachting daarvan iedere verdere beslissing aanhouden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 21 maart 2019, waarvan beroep, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken;
laat [appellante] toe tegenbewijs te leveren tegen de constatering van de rechtbank dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen conform de in de mondelinge uitspraak van 21 maart 2019 opgenomen verstaansbeslissingen betreffende de nevenvoorzieningen bij de echtscheiding;
bepaalt, indien [appellante] dit tegenbewijs (ook) wenst te leveren door het doen horen van getuigen, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellante] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven binnen drie weken na heden, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellante] de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, indien [appellante] geen getuigen voorbrengt, zij binnen de genoemde termijn van drie weken in de gelegenheid is andere bewijsmiddelen in te dienen, waarop [geïntimeerde] vervolgens binnen drie weken na indiening zal kunnen reageren en vervolgens het hof een beslissing ten aanzien van het tegenbewijs zal geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. F. Kleefmann, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 17 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.