In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had de WOZ-waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [a-straat] 3 te [Z], vastgesteld op € 260.000, terwijl de heffingsambtenaar deze waarde op € 273.000 had vastgesteld. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslagen onroerendezaakbelasting 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraken van de heffingsambtenaar, waarbij ook proceskosten en griffierecht aan de belanghebbende werden vergoed. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, terwijl de belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 21 november 2019 werd de waarde van de onroerende zaak ter discussie gesteld. De heffingsambtenaar onderbouwde zijn waarde met een taxatiematrix, waarin vergelijkbare woningen werden gepresenteerd. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, en dat de referentieobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de onroerende zaak. Het hof verwierp het beroep van de belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel, omdat niet was aangetoond dat er identieke objecten waren die lager waren gewaardeerd.
Uiteindelijk verklaarde het hof het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond en het incidentele hoger beroep van de belanghebbende ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep bij de rechtbank werd ongegrond verklaard. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.