ECLI:NL:GHARL:2019:10859

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.233.817
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over minnelijke indeplaatsstelling in pachtkwestie met bewijslevering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een pachtovereenkomst tussen [appellante] en de maatschap [geïntimeerde]. [appellante] heeft percelen van haar vader geërfd en stelt dat er geen pachtovereenkomst bestaat met de maatschap, terwijl [geïntimeerde] c.s. stelt dat er wel een pachtovereenkomst is en dat [appellante] stilzwijgend heeft ingestemd met de opvolging door [geïntimeerde sub 3]. Het hof heeft in een tussenuitspraak op 4 juni 2019 de inhoud van het tussenarrest overgenomen en de vorderingen van beide partijen in hoger beroep besproken. [appellante] vordert vernietiging van eerdere vonnissen en terugbetaling van proceskosten, terwijl [geïntimeerde] c.s. de bekrachtiging van de vonnissen in reconventie vordert. Het hof heeft vastgesteld dat er bewijslevering zal plaatsvinden om te bepalen of [appellante] heeft ingestemd met de opvolging door [geïntimeerde sub 3]. De zaak is complex door de lange geschiedenis van de pachtovereenkomst en de betrokkenheid van verschillende partijen. Het hof heeft de beslissing aangehouden en zal getuigen horen om de feiten te verhelderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.233.817
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 5990649 en 6137835)
arrest van de pachtkamer van 17 december 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in het verzet in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo,
tegen:
1. de maatschap
[geïnstimeerde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[geïntimeerde sub 2]en
3.
[geïntimeerde sub 3],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: oorspronkelijk eisers, gedaagden in het verzet in conventie en verwerende partijen in reconventie,
hierna afzonderlijk: de maatschap, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] en samen: [geïntimeerde] c.s.,
advocaat: mr. B.H.M. Karens.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest tot tussenkomst van 4 juni 2019 hier over. Hierbij is de door de Staat (Rijkswaterstaat) verzochte tussenkomst afgewezen.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte van [appellante] ,
- de antwoordakte van [geïntimeerde sub 3] .
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellante] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van 7 juni 2017 (verstek) en 31 januari 2018 (verzet) van de pachtkamer Lelystad te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] c.s. alsnog af te wijzen en die van haar alsnog toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] c.s. in de kosten. Verder vordert zij terugbetaling van de door haar betaalde proceskosten aan [geïntimeerde] c.s.
1.4
[geïntimeerde] c.s. vordert in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat en na wijziging van eis - de vonnissen in reconventie te bekrachtigen en vast te leggen de tussen de maatschap en [appellante] bestaande pachtovereenkomst, subsidiair die tussen [geïntimeerde sub 3] en [appellante] .

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
[appellante] was eigenaar van de percelen, kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie C nummers 283, 1901, 2047, totaal groot 5.40.25 ha. Deze percelen heeft zij van haar vader gekregen. Zij woonde toen in [buitenland] . Haar vader had de percelen gekocht omdat de gronden vlakbij de [wijk] in [plaats] lagen en in de toekomst een bestemmingswijziging zouden kunnen ondergaan.
2.2
De vader van [appellante] heeft met de grootvader van [geïntimeerde sub 3] afspraken gemaakt over het gebruik van de percelen voor het agrarisch bedrijf dat hij had. Zijn zoon, de vader van [geïntimeerde sub 3] , heeft het gebruik voortgezet. Nadat [appellante] eigenaar werd, is de vader van [geïntimeerde sub 3] de grond blijven gebruiken. Hij heeft in het verleden jaarlijks rond kerst ƒ 4.600, later € 2.250, aan (de vader van) [appellante] betaald. [appellante] haalde het geld op nadat zij tevoren telefonisch een afspraak had gemaakt. De laatste jaren heeft [geïntimeerde sub 3] ook wel eens betaald. In 2015 is nog een bedrag van € 2.250 contant voldaan aan [appellante] . In 2016 en in 2017 heeft [appellante] geen afspraak gemaakt en is zij niet naar de boerderij gekomen.
2.3
[geïntimeerde] c.s. exploiteert aan de [adres] te [plaats] een agrarische onderneming op ongeveer 43 ha, bestaande uit een jongvee opfokbedrijf, het fokken en houden van vleesvee en varkens, een zorgboerderij en een boerderijwinkel.
2.4
De ouders van [geïntimeerde sub 3] hebben met haar een maatschap opgericht. In 2008/2009 zijn de ouders uit deze maatschap gegaan en heeft [geïntimeerde] c.s. het bedrijf overgenomen.
2.5
Bij e-mail van 17 juni 2016 is namens [geïntimeerde] c.s. schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen verzocht. [appellante] heeft daarop afwijzend gereageerd.
2.6
Op 2 februari 2017 heeft [appellante] de percelen geleverd aan Rijkswaterstaat in het kader van het project [projectnaam] . In de leveringsakte staat dat de percelen vrij van pacht zijn.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] c.s. heeft in eerste aanleg de schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst tussen de maatschap en [appellante] gevorderd. Deze vordering is bij verstek toegewezen. In verzet heeft [appellante] een tegenvordering ingesteld tot ontruiming van de percelen.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis in verzet van 31 januari 2018 aangenomen dat een pachtovereenkomst heeft bestaan tussen de vader van [geïntimeerde sub 3] en [appellante] . Deze pachtovereenkomst is volgens de pachtkamer met stilzwijgende medewerking van [appellante] overgegaan op [geïntimeerde sub 3] . De pachtkamer heeft het verstekvonnis van 7 juni 2017 bekrachtigd waarbij onder de beslissing in dat verstekvonnis in plaats van de maatschap, [geïntimeerde sub 3] moet worden gelezen. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling van het hoger beroep

De vordering van [geïntimeerde] c.s. in hoger beroep

4.1
[appellante] meent dat ze danig op het verkeerde been is gezet doordat [geïntimeerde] c.s. haar memorie van antwoord tevens eiswijziging niet heeft betiteld als een memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep. Zij vindt dat er sprake is van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
4.2
Omdat de onderhavige eiswijziging een grief impliceert, maar [geïntimeerde] c.s. geen overige bezwaren heeft tegen het vonnis, is haar grief beperkt tot de eiswijziging (waarmee zij haar oorspronkelijke vordering tot vastlegging van een pachtovereenkomst met de maatschap en haar vennoten opnieuw aan de orde stelt en een subsidiaire vordering toevoegt tot vastlegging van een pachtovereenkomst met [geïntimeerde sub 3] ). [appellante] is in de gelegenheid gesteld op de eiswijziging te reageren. [geïntimeerde] c.s. heeft duidelijk uitgelegd in de memorie van antwoord waarom zij haar vordering heeft verduidelijkt en met het subsidiair in wezen heeft aangepast aan wat de pachtkamer heeft toegewezen. [appellante] heeft de eiswijziging ook correct opgevat. Van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde is dan ook geen sprake.
Pachtovereenkomst?
4.3
Het hof moet de vraag beantwoorden of sprake is van een pachtovereenkomst. Als dat het geval is, moet het hof vaststellen tussen wie de pachtovereenkomst (nu) geldt.
4.4
[appellante] voert aan dat haar vader en de opa van [geïntimeerde sub 3] in de jaren ‘70 afspraken hebben gemaakt. Haar vader had de grond als belegging gekocht. De grootvader van [geïntimeerde sub 3] en later haar vader mochten de grond gebruiken zolang hij deze niet wilde verkopen. Zij wilden zelf daarvoor betalen, maar dat hoefde niet. Het ging om hooigeld en niet om pachtsommen. Het was duidelijk dat haar vader geen pacht wilde op de grond en daar waren de opa en vader van [geïntimeerde sub 3] het mee eens.
4.5
Vast staat dat in de periode van 1976 tot 2015 jaarlijks een vaste prijs is betaald. De (opvolgende) gebruikers, de opa en vader van [geïntimeerde sub 3] , hebben het geld betaald voor het gebruik van de grond. [appellante] , en voor haar haar vader, hebben het geld jaarlijks opgehaald op de boerderij en dus vrijwillig ontvangen. In dit licht moet de betaling worden aangemerkt als een tegenprestatie die door partijen als vergoeding voor het in gebruik verstrekken van de percelen is bedoeld. Dat de betrokkenen de pachtsom ‘hooigeld’ noemden, wat [geïntimeerde] c.s. overigens betwist, is niet van belang. Ook niet van belang is dat de destijds betrokken partijen geen pacht wilden. Net als de rechtbank neemt het hof aan dat eerst met de opa van [geïntimeerde sub 3] en daarna met haar vader een pachtrelatie bestond.
Tussen wie geldt de pachtovereenkomst nu?
4.6
De vraag is dan of [appellante] heeft ingestemd met de opvolging door de dochter en/of de maatschap. [appellante] heeft dat gemotiveerd betwist. Van de maatschap heeft zij naar haar zeggen nooit gehoord. Dat de vader van [geïntimeerde sub 3] uit het bedrijf was en het bedrijf had overgedragen aan zijn dochter, is haar ook niet verteld. Ook al zou dat wel zijn gedaan, dan kan daaruit niet haar instemming met de opvolging worden afgeleid, aldus [appellante] .
4.7
Het hof oordeelt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn (gesteld) om aan te kunnen nemen dat [appellante] inmiddels met de maatschap als pachter een pachtrelatie heeft. Dan resteert de kwestie of [appellante] heeft ingestemd met de dochter, [geïntimeerde sub 3] , als opvolger. Het gaat dan om een minnelijke indeplaatsstelling omdat vast staat dat vader al lange tijd uit het bedrijf is. Op [geïntimeerde] c.s. rust de stelplicht, en bij betwisting, de bewijslast van haar stelling.
4.8
[geïntimeerde] c.s. heeft voor de (stilzwijgende) instemming van [appellante] met de opvolging van [geïntimeerde sub 3] in de pachtrelatie het volgende gesteld. De vader van [geïntimeerde sub 3] heeft [appellante] verteld dat zijn dochter het bedrijf had overgenomen. Vanaf die tijd heeft [appellante] het telefoonnummer van [geïntimeerde sub 3] gebeld om af te spreken wanneer zij het geld kwam ophalen. Dat geld haalde zij op in de boerderijwinkel en niet meer in de keuken van de woning waar de vader van [geïntimeerde sub 3] toen nog woonde. De laatste jaren (vanaf 2010) woonde hij bovendien niet meer in die woning. Het geld ontving [appellante] van [geïntimeerde sub 3] en zij maakte ook een telefonische afspraak daarover met [geïntimeerde sub 3] .
4.9
[appellante] heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. Zij voert aan dat zij alleen met de vader contact heeft gehad. Ze kennen elkaar nog van de lagere school. Hij heeft haar nooit gevraagd ermee in te stemmen dat zijn dochter (en haar man) het gebruik van het land zou krijgen. Eén keer per jaar rond kerst nam zij telefonisch contact op met hem en ging naar zijn woning (de boerderij) om het geld op te halen. De overhandiging van de enveloppe met geld vond plaats in de keuken. Het waren korte bezoekjes. Ter zitting heeft [appellante] verteld dat zij maar een tot drie keer niet in de keuken van de boerderij het geld heeft opgehaald. Zij is ook wel eens in de boerderijwinkel geweest. [geïntimeerde sub 3] heeft zij daarbij wel eens ontmoet en wellicht heeft zij twee keer het geld van haar overhandigd gekregen. Maar zij kende haar alleen maar als de dochter, niet als bedrijfsopvolger. Zij heeft alle jaren hetzelfde telefoonnummer gebeld. Dat vader niet meer in de woning op de boerderij woonde, heeft zij pas tijdens de procedure in december 2017 gehoord. Tot slot voert zij aan dat de vader van [geïntimeerde sub 3] niet is betrokken in de procedure als oorspronkelijk pachter. Dat zou bij een mondelinge indeplaatsstelling wel moeten.
4.1
[geïntimeerde] c.s. heeft bewijs aangeboden van haar stellingen. Het hof zal [geïntimeerde] c.s. toelaten met getuigen te bewijzen dat [appellante] (stilzwijgend) heeft ingestemd met de pachtopvolging door [geïntimeerde sub 3] . Daarbij zal in elk geval de vader van [geïntimeerde sub 3] als getuige moeten worden gehoord als degene die aan [appellante] zou hebben medegedeeld dat hij stopte met het bedrijf en dat [geïntimeerde sub 3] (met haar man) het overnam. Verder moet uit de bewijsmiddelen blijken dat hij en [geïntimeerde sub 3] uit verklaringen of gedragingen van [appellante] hebben begrepen dat zij instemde met pachtopvolging door [geïntimeerde sub 3] .
4.11
Als [geïntimeerde] c.s. slaagt in haar bewijslevering, zal het hof de pachtovereenkomst vastleggen volgens de gewijzigde (subsidiaire) eis. Indien zij faalt, zal het hof de vordering in conventie alsnog afwijzen. Omdat [appellante] inmiddels geen eigenaar meer is van de grond, zal het hof de gevorderde ontruiming niet toewijzen. Wel staat dan vast dat [geïntimeerde] c.s. geen recht op het gebruik van de percelen op basis van een pachtovereenkomst heeft. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.
Slotsom
4.12
Er zal bewijslevering volgen. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] c.s. toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [appellante] (stilzwijgend) heeft ingestemd met de opvolging van [geïntimeerde sub 3] in de pachtrelatie;
bepaalt dat het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Th.C.M. Willemse in aanwezigheid van B.T.W. Lamers, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] c.s. het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 14 januari 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] c.s. overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen,
voor het hof in drievoud;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, H.L. Wattel en D.H. de Witte, en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en B.T.W. Lamers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.