ECLI:NL:GHARL:2019:10787

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.253.535
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie, afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling beperkte gemeenschappen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie, de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van beperkte gemeenschappen tussen partijen, die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 26 oktober 2018 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzoeken ingediend. Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 161,- per kind per maand, na een zorgkorting van 15%. De ingangsdatum van de kinderalimentatie is vastgesteld op de datum van de beschikking. Daarnaast heeft het hof de peildatum voor de verrekening van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld op 9 november 2018, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof heeft de man toegelaten tot bewijslevering met betrekking tot een lening van € 54.600,- van zijn vader, die door de man en de vrouw gezamenlijk zou zijn aangegaan. De beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte gemeenschappen is aangehouden. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.253.535 en 200.261.973
(zaaknummers rechtbank Gelderland 332834 en 337520)
beschikking van 10 december 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.H. Broeksema te Zwolle,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.H. Grandjean te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 26 oktober 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens bevattende gewijzigd verzoek met producties A tot en met G,
ingekomen op 24 januari 2019;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties a tot en met c;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie H;
- een journaalbericht van mr. Grandjean van 30 juni 2019 met producties c1 tot en met f;
- een journaalbericht van mr. Broeksema van 1 juli 2019 met producties I en J.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 18 juli 2002 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Zij zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005, overleden op [datum] 2005;
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007;
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2010.
3.2
De vrouw heeft op 5 februari 2018 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan. Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 9 november 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn;
  • de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de kinderen tussen partijen verdeeld;
  • bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna verder: de kinderalimentatie) aan de vrouw € 206,- per kind per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • het voorgezet gebruik van de echtelijke woning en inboedel gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de man toegekend, mits hij op het moment van inschrijving nog in de woning woont;
  • de verdeling van de echtelijke woning vastgesteld.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.4
De echtelijke woning is op 14 januari 2019 middels een notariële akte aan de man toegedeeld en geleverd. Daarbij is een bedrag van € 16.111,50 bij de notaris in depot gebleven.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn de volgende onderwerpen in geschil:
- de hoogte van de kinderalimentatie;
- de peildatum waartegen afgerekend moet worden;
- de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte
gemeenschappen;
- een overeenkomst van geldlening tussen de man en zijn vader;
- de verdeling/verrekening van de inhoud van een geldkistje.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief strekt ertoe dat het hof de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vaststelt door te beslissen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 37.421,- dient te voldoen, te vermeerderen met de helft van de saldi van de bankrekeningen van de man per 9 november 2019, althans een zodanig bedrag vast te stellen dat het hof juist acht, en te bepalen dat het bedrag dat bij Wassink Notariaat in depot staat aan de vrouw toekomt.
4.3
De man voert verweer en concludeert de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken als zijnde ongegrond en onbewezen af te wijzen, met veroordeling van haar in de kosten van het geding. Op zijn beurt is de man met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Aan de vijfde grief (e) komt geen zelfstandige betekenis toe en zal daarom niet afzonderlijk worden besproken. De overige grieven zien op de peildatum voor de verrekening, een overeenkomst van geldlening tussen de man en zijn vader, de verdeling/verrekening van de inhoud van een geldkistje en de hoogte van de kinderalimentatie. Hij verzoekt het hof de door de vrouw aan hem te betalen
verdelings-/verrekensom te bepalen en de kinderalimentatie te bepalen op € 34,- per kind per maand, althans op € 109,50 per kind per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de huwelijksontbinding, althans op zodanige bedragen te bepalen als het hof juist acht. Een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
4.4
De vrouw voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de man en concludeert de grieven van de man af te wijzen, althans hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren.

5.De bespreking van de grieven en de motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst de kinderalimentatie bespreken en daarna per onderwerp de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de beperkte gemeenschappen.
de kinderalimentatie
5.2
Met grief d. komt de man op tegen de hoogte van de vastgestelde kinderalimentatie. Hij stelt dat door de rechtbank ten aanzien van het inkomen/de verdiencapaciteit van de vrouw van te lage bedragen is uitgegaan, waarbij onder meer eraan voorbij is gegaan dat de vrouw € 1.000,- per maand als zwarte neveninkomsten ontvangt. Volgens de man is de verdiencapaciteit van de vrouw minimaal € 17.000,- per jaar. Ook stelt de man dat de rechtbank van een zorgkortingspercentage van 25 had dienen uit te gaan, in plaats van 15.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.3
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen € 611,- per maand bedraagt, ofwel afgerond € 306,- per kind per maand, zodat het hof daarvan uit gaat.
5.4
Ten aanzien van het inkomen van de vrouw overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft een eigen onderneming, [X] , waaruit zij inkomen genereert. In eerste aanleg heeft de vrouw de jaarrekeningen van de jaren 2014 tot en met 2016 overgelegd, waaruit de rechtbank een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 6.282,- per jaar heeft afgeleid. In hoger beroep heeft de vrouw ook de aangifte Inkomstenbelasting 2017 overgelegd, waaruit blijkt van een winst uit onderneming (vóór belasting) van € 6.038,-. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat zij gemiddeld € 100,- per maand als neveninkomsten ontvangt die zij niet in haar boekhouding verantwoordt. Het meerdere boven dit bedrag aan zodanige inkomsten, zoals gesteld door de man, betwist de vrouw.
Op 9 januari 2019 is de vrouw in dienst getreden van [Y] in Nunspeet. Uit de door haar overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat zij daar 19 uur per week werkt tegen een salaris van € 841,45 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
5.5
Het hof zal ter bepaling van de draagkracht van de vrouw met twee periodes rekening houden, te weten de periode vóór 1 januari 2019, waarin de vrouw enkel haar inkomen uit haar onderneming had en die daarna. Ten aanzien van de periode voor 1 januari 2019 is zonder berekening echter al duidelijk dat de vrouw ook met de € 100,- netto per maand aan niet geregistreerde inkomsten een minimale draagkracht heeft van € 25,- per kind per maand. Immers de rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bepaald op € 959,- per maand. Met de aanvulling van € 100,- is het netto besteedbaar inkomen € 1.059,- per maand, ruim beneden het normbedrag van € 1.350,- per maand uit de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen.
5.6
Vanaf 1 januari 2019 zal het hof rekenen met de inkomen van de vrouw uit haar eigen onderneming – aangevuld met € 100,- netto per maand aan niet geregistreerde inkomsten – echter zonder toepassing van de zelfstandigenaftrek (omdat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij niet meer aan het urencriterium voldoet en dus niet meer in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek) en haar inkomen uit dienstbetrekking. Ten aanzien van de winst uit onderneming is namens de vrouw aangevoerd dat kan worden uitgegaan van een gemiddelde winst van € 6.000,- per jaar. Het hof zal echter uitgaan van een jaarlijkse winst uit onderneming van € 6.282,-, zoals door de rechtbank vastgesteld. De omzet van de vrouw is in 2017 gestegen ten opzichte van het jaar daarvoor. Dat de winst in dat jaar (€ 6.038,-) dan toch lager is uitgevallen dan in 2016 (€ 6.445,-) kan het hof, ook na toelichting door de vrouw, niet volgen. Dat door een hogere omzet ook de kosten stijgen, zoals door de vrouw is betoogd, zal in het algemeen juist zijn met betrekking tot bijvoorbeeld de inkoopkosten. Daarmee is echter nog niet een verklaring gegeven voor een verdubbeling van de algemene kosten in 2017 ten opzichte van 2016, terwijl deze kosten wel drukken op het resultaat. Waaruit die algemene kosten bestaan kon de vrouw niet uitleggen. Het hof ziet dan ook geen rechtvaardiging om van een (lagere) gemiddelde winst uit te gaan dan die bepaald door de rechtbank, die naar het oordeel van het hof meer in overeenstemming is met de werkelijke winst. Naast de gemiddelde winst zal het hof vanaf 1 januari 2019 ook rekening houden met een bruto jaarinkomen uit dienstbetrekking van afgerond € 10.905,-, inclusief vakantiegeld. Het hof zal verder aan de kant van de vrouw rekenen met een kindgebonden budget/alleenstaande ouderkop na scheiding van € 5.533,- per jaar.
5.7
Op grond van voormelde gegevens berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vanaf 1 januari 2019 op € 1.968,- per maand. Op basis van de in de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen opgenomen formule 70% [NBI - (0,3 NBI +
€ 950,-)] resulteert dit in een draagkracht van € 300,- per maand.
5.8
Het netto besteedbaar inkomen van de man berekent het hof op basis van de door de man overgelegde salarisspecificaties van maart en april 2019, waaruit blijkt van een bruto maandloon van € 2.994,69. Op dit bedrag worden naast de loonheffing € 246,48 aan pensioenpremie en € 10,03 aan WGA premie ingehouden. Rekening houdend verder met 8% vakantiegeld, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting is het netto besteedbaar inkomen van de man in 2019 € 2.283,- per maand. De vrouw heeft er op de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat bij de berekening van de draagkracht van de man de woonlasten van de man niet forfaitair berekend worden op 30% van het netto besteedbaar inkomen, maar op basis van de werkelijke woonlasten volgens de overgelegde specificatie leninggelden van datum 14 januari 2019. Daarom zal het hof rekenen met een maandelijkse woonlast van (€ 2.208,- rente en € 3.012,- aflossing = € 5.220,- /12 =) € 435,- vanaf 1 januari 2019. Op basis van de in de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen opgenomen en hiervoor vermelde formule en met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de woonlasten, resulteert dit in een draagkracht van de man van afgerond € 629,- per maand.
5.9
Met een draagkracht van € 300,- van de vrouw en € 629,- van de man kunnen zij geheel in de behoefte van de kinderen van € 611,- voorzien, zodat het hof een draagkrachtvergelijking zal uitvoeren. Het resultaat daarvan is dat het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen afgerond € 197,- per maand is en dat van de man afgerond € 414,- per maand.
5.1
De man stelt dat op zijn aandeel een zorgkorting van 25% van de behoefte dient te worden toegepast, hetgeen de vrouw betwist. Het hof volgt de man niet in zijn stelling. Op grond van de huidige zorgregeling zijn de kinderen eenmaal per twee weken een weekend bij de man en worden de vakanties bij helfte gedeeld. Daarbij past een zorgkorting van 15% (afgerond € 92,-). Dat de man meer contact met zijn kinderen wil en naar zijn zeggen ook zaken voor de kinderen koopt, doet daar niet aan af.
5.11
Op grond van het vorenstaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] bepalen op € 322,- per maand (€ 161,- per kind per maand) na aftrek van de zorgkorting.
5.12
Ten aanzien van de ingangsdatum overweegt het hof als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn (in dit geval dat de vrouw in loondienst is getreden), de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.13
Nu de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting van belang zijn ligt vóór de datum van de beslissing, dient het hof op grond van het vorenstaande te beoordelen of de vrouw gehouden is het teveel ontvangene, voor zover daar sprake van is, terug te betalen. Van belang daarbij is dat de vrouw voor
1 januari 2019 een dusdanig laag inkomen had, dat zij geheel afhankelijk was van een bijdrage van de man in de kosten van de kinderen. Vanaf 1 januari 2019 heeft de vrouw haar inkomsten verhoogt, waardoor zijn ook meer kan bijdragen in de kosten van de kinderen. Nu het kinderalimentatie betreft, zal deze gelet op de aard daarvan zijn verbruikt ten behoeve van de kinderen van partijen. Hoewel de vrouw vanaf 1 januari 2019 meer verdient, is dit ook weer niet zodanig veel dat zij daardoor zodanig veel financiële ruimte heeft gecreëerd dat zij, naast haar eigen bijdrage in de kosten van de kinderen, ruimschoots geld overhoudt om teveel ontvangen kinderalimentatie van terug te betalen. Daarbij komt, als gezegd, dat de eventueel ontvangen gelden zullen zijn uitgegeven ten behoeve van de kinderen. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het eventueel teveel ontvangene aan kinderalimentatie aan de man terugbetaalt. Overigens heeft de man geen verzoek tot terugbetaling gedaan, wat doet vermoeden dat het belang van de man bij terugbetaling niet urgent is. Het hof zal daarom de datum van deze beschikking als ingangsdatum bepalen van de hiervoor berekende kinderalimentatie.
5.14
Grief d. van de man slaagt deels.
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en beperkte gemeenschappen
5.15
De vrouw heeft één grief met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte gemeenschappen geformuleerd. Deze grief valt uiteen in een aantal onderdelen. Deze onderdelen zal het hof per onderwerp bespreken, waarbij ook de grieven b, c en a van de man worden betrokken.
de peildatum
5.16
De man stelt dat partijen als peildatum voor de verrekening zijn overeengekomen
2 november 2017, de datum waarop partijen en hun adviseurs een viergesprek hebben gehad ten kantore van mevrouw [A.] . De vrouw betwist dat en stelt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid 1 mei 2017 heeft te gelden als peildatum, omdat de man sinds die datum weet dat de vrouw van hem wilde scheiden. Subsidiair stelt zij als peildatum 9 november 2018, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
5.17
Het hof gaat ervan uit dat partijen met de peildatum de datum ter bepaling van de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen bedoelen. Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Daarin staat onder meer het volgende:
“(…)
Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan. Wel zal tussen hen bestaan een deelgenootschap, inhoudende de verplichting tot deling van de onverteerde inkomsten, die door ieder der echtgenoten gedurende het deelgenootschap worden genoten, met inachtneming van de navolgende bepalingen. (…)
Artikel 7
Het deelgenootschap eindigt:
a.
door het eindigen van het huwelijk;
(…)
Artikel 8
1. Aan het einde van elk kalenderjaar kan ieder der deelgenoten de deling van de door ieder
hunner genoten inkomsten vorderen.
(…)
Artikel 11
Op de onderhavige huwelijksvoorwaarden wordt de eventuele toepasselijkheid van het bepaalde in de artikelen 142 en 143 onder b Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk uitgesloten.(…)”
5.18
In hun huwelijkse voorwaarden zijn partijen in het hiervoor geciteerde artikel 7 van hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de verrekenverplichting van de onverteerde inkomsten eindigt bij het einde van huwelijk. Op grond van de wet eindigt het huwelijk door echtscheiding, welke tot stand komt door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:149 BW in verbinding met 1:163 BW). Daarmee zou op grond van een redelijke uitleg 9 november 2018 als peildatum hebben te gelden, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
5.19
Ter onderbouwing van zijn stelling dat partijen 2 november 2017 als peildatum zijn overeenkomen heeft de man als bijlage bij zijn verweerschrift een brief van de hand van genoemde mevrouw [A.] overgelegd, waarin het volgende staat:
“Hierbij verklaar ik, dat tijdens ons viergesprek op 2 november 2017, waarbij aanwezig de heer [verweerder] , Mr. R. Broeksema en Mevrouw [verzoekster] en ondergetekende, aan een aantal boedelzaken, waaronder, een auto, een motor, bankrekeningen, meubels, waarden zijn toegekend.
Op die dag was ik betrokken als adviseur aan de zijlijn van de heer [verweerder] . Aan het toekennen van waarden en benoemen van boedelonderdelen hebben wij de conclusie getrokken dat de peildatum op 2 november 2017 is gehouden.
Met vriendelijke groet,
[A.] RFEA”
5.2
De vrouw betwist dat partijen hebben afgesproken dat 2 november 2017 de peildatum zou zijn. Ook haar advocaat, mr. Broeksema die bij het viergesprek aanwezig was kan zich de gestelde afspraak niet herinneren. Het is het hof ook niet duidelijk wie in de brief met ‘wij’ worden bedoeld in de zinsnede ‘hebben wij de conclusie getrokken dat’; zijn dat alle aanwezigen bij het viergesprek of enkel de man en zijn adviseur mevrouw [A.] . Daarbij biedt de wet niet de mogelijkheid om anders dan bij huwelijkse voorwaarden van Afdeling 2 in Boek 1 BW omtrent de verrekenbedingen af te wijken (art. 1:132 lid 2 BW). Dat hebben partijen gedaan door de toepasselijkheid van artikel 1:142 BW (dat handelt over de peildatum) uitdrukkelijk uit te sluiten en voormeld artikel 7 in hun huwelijkse voorwaarden op te nemen. De man heeft voor zijn stelling dat partijen in afwijking van hun huwelijkse voorwaarden tijdens het viergesprek uitdrukkelijk 2 november 2017 als peildatum zijn overeengekomen, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende gesteld, zodat het hof ook niet toekomt aan zijn bewijsaanbod.
Het hof zal daarom uitgaan van 9 november 2018 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de verrekenverplichting en volgt daarmee de beslissing van de rechtbank.
De grief van de vrouw faalt op dit onderdeel en ook grief b van de man.
geldopnames van twee bankrekeningen door de man
5.21
De vrouw stelt dat de man van Rabo(spaar)rekeningen eindigend op * [nummer 1] en * [nummer 2] grote geldopnames heeft gedaan en eurobiljetten heeft besteld. In totaal behelst dit een bedrag van € 51.300,- dat volgens de vrouw door de man blijkbaar elders is gestald. Een gedeelte van € 17.500,- is gebruikt voor de aanschaf van een auto (Mazda), maar het resterende gedeelte van € 33.800,- heeft de man niet verantwoord. De vrouw stelt dat de man dit opzettelijk heeft zoek gemaakt of verborgen houdt en daarom zijn aandeel hierin op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt aan de vrouw. Subsidiair dient de man de helft van dit bedrag aan de vrouw te vergoeden.
5.22
De man voert aan dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn bankrekeningen. De saldi op die rekeningen eindigend op * [nummer 1] en * [nummer 2] zijn respectievelijk € 17,10 en € 0,00. Partijen hadden ieder hun eigen rekeningen en de man heeft gelden van zijn eigen rekening uitgegeven. Hij houdt niets verborgen. Subsidiair, voor het geval het hof het beroep op artikel 3:194 lid 2 BW zou inwilligen, doet de man een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van dat artikel.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Het hof zal de rechtsgrond van de vrouw, beroep op artikel 3:194 lid 2 BW, ambtshalve aanvullen. Dit artikel is namelijk niet van toepassing bij echtgenoten die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd met een verrekenbeding, zoals partijen. In een dergelijk geval is artikel 1:135 lid 2 BW de grondslag voor een dergelijke vordering.
5.24
De man betwist op zichzelf niet dat hij gelden heeft opgenomen. Hij voert daarbij echter aan dat hij de gelden van zijn eigen rekeningen heeft opgenomen en deze gelden heeft besteed, zodat deze niet voor verrekening in aanmerking komen. Daarin volgt het hof de man niet. Het hof heeft begrepen dat partijen het erover eens zijn en dat zij ervan uitgaan dat het door hen in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding nooit is uitgevoerd en dat daarom artikel 1:141 lid 3 BW als uitgangspunt voor de verrekening heeft te gelden. In dat artikellid is bepaald dat ingeval van een niet-uitgevoerd verrekenbeding het bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Daarbij is dus niet relevant dat partijen ieder eigen bankrekeningen hadden; al het vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, op welke rekening het ook staat.
5.25
Het hof komt hier echter niet toe aan verrekening van die gelden. Het hof is namelijk van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de man gelden die tot het te verrekenen vermogen behoren opzettelijk heeft verzwegen, zoek heeft gemaakt of verborgen heeft gehouden, tegenover de betwisting daarvan door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft ook geen bewijs van haar stelling aangeboden.
Op dit punt faalt dus de grief van de vrouw. Dit neemt niet weg dat indien later alsnog mocht blijken dat de man gelden aan het te verrekenen vermogen heeft onttrokken door dit opzettelijk te hebben verzwegen, zoek te hebben gemaakt of verborgen heeft gehouden, hij alsnog de waarde daarvan aan de vrouw dient te vergoeden op grond van artikel 1:135 lid 2 BW.
de inboedel
5.26
De vrouw stelt dat de man nagenoeg de gehele inboedel en al het dure gereedschap heeft behouden. Ze schat de waarde daarvan op € 11.500,-. De man mag deze zaken behouden, maar de waarde dient wel in de verrekening te worden betrokken. De man betwist deze stellingen.
5.27
Het hof overweegt dat gelet op de summiere stelling van de vrouw en de betwisting daarvan door de man, de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht. De grief faalt op dit onderdeel.
het geldkistje
5.28
Partijen hadden een geldkistje. In eerste aanleg bij de rechtbank heeft de man gesteld dat er in dat kistje € 20.000,- in contanten zat die verdeeld moeten worden. De man handhaaft in hoger beroep die stelling. Hij stelt dat hij zelf ook bij de inhoud van het geldkistje kon komen en dat hij daarom weet wat in het kistje zat. In het geldkistje werden volgens de man de zwarte inkomsten van de vrouw bewaard en van dit geld deden partijen luxe uitgaven. De vrouw bestrijdt dat er zwarte inkomsten van de vrouw in het geldkistje zaten. Zij voert verder aan dat een bedrag van € 20.000,- in contanten ook helemaal niet in het geldkistje past. Er zaten volgens haar enkel een paar niet van waarde zijnde sieraden in.
5.29
Het hof overweegt dat tegenover de betwisting van de vrouw, de man zijn stelling dat er € 20.000,- in het geldkistje zou zitten, onvoldoende heeft onderbouwd. Nu de man ook geen bewijsaanbod heeft gedaan op dit onderdeel, faalt grief c. van de man.
de auto en de motor
5.3
De vrouw stelt dat de auto Mazda en de motor Honda van de man in de verrekening betrokken dienen te worden tegen een waarde van € 14.283,-, respectievelijk € 7.000,-. De waardes baseert de vrouw op een de site van de ANWB en Autotrader van begin 2019 met betrekking tot de auto en de site motoroccasion.nl met betrekking tot de motor. De man voert aan dat zowel de auto als de motor op de peildatum niet meer aanwezig waren, nu hij deze aan zijn vader heeft overgedragen ter aflossing op de lening bij zijn vader (waarover hieronder meer). De vrouw betwist dit. De man betwist de door de vrouw gehanteerde waardes; die zijn volgens hem € 10.500,- voor de auto en € 3.500 voor de motor. Hij baseert deze waardes op reeds in eerste aanleg overgelegde taxaties per 2 maart 2018.
5.31
Het hof overweegt dat de man, tegenover de betwisting van de vrouw, niet heeft aangetoond dat de auto en de motor op de peildatum niet meer aanwezig waren. Het hof zal de auto en de motor derhalve tot het te verrekenen vermogen rekenen. Geen van partijen heeft een waardebepaling per de peildatum 9 november 2018 overgelegd, zodat het hof de waardes zelf in redelijkheid zal vaststellen op € 12.500,- voor de auto en € 5.250,- voor de motor. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
de lening van vader [verweerder]
5.32
In zijn grief a stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de lening van zijn vader en hem ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijslevering. De man voert verder het volgende aan. Gebruikelijk was dat de vader van de man zijn kinderen financieel ondersteunde met de afspraak dat die gelden weer terug zouden worden betaald. Van de vader van de man is in totaal € 54.600,- geleend. Dit bedrag was bestemd voor woningverbetering, het realiseren van een schuur en het creëren van financiële ruimte middels aflossingen op de hypotheekschuld. De lening is aangegaan door de man en de vrouw samen. In de schriftelijke schuldbekentenis zijn de eerder gemaakte mondelinge afspraken vastgelegd. Met de overdracht van de auto en motor aan zijn vader heeft de man een deel van € 14.000,- op de schuld afgelost, zodat nog € 40.600,- aan de vader van de man terugbetaald moet worden. Ieder is voor de helft draagplichtig, ofwel ieder moet € 20.300,- aan de vader van de man terugbetalen.
5.33
De vrouw betwist dat partijen geld hebben geleend van de vader van de man en voert het volgende aan. Zij kent het door de man overgelegde handgeschreven schriftelijk stuk - dat enkel is ondertekend door de man en zijn vader - niet. Het stuk is plotsklaps opgevoerd. Volgens de vrouw is het stuk valselijk opgemaakt. Opvallend is ook dat de bonnen van de bouwmarkten, waaraan de man zegt het geld te hebben besteed, allemaal op een rond bedrag uitkomen. Dat is ongeloofwaardig. Er zou met dit geld ook zijn afgelost op de hypotheek, maar de bedragen op het lijstje in de schuldbekentenis komen niet overeen met de aflossingen op de hypotheek. De schuld is ook niet te vinden in aangiftes inkomstenbelasting.
5.34
De stelling van de man is door de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft op dit onderdeel een specifiek bewijsaanbod gedaan, onder meer middels het horen van getuigen. Het hof zal de man toelaten tot bewijslevering, waarbij de man dient te bewijzen dat partijen van zijn vader € 54.600,- hebben geleend en dat deze gelden zijn besteed aan woningverbetering, waaronder het bouwen van een schuur, en voor aflossingen op de hypotheekschuld. Het hof zal de behandeling ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden aanhouden.

6.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft de berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van partijen, welke zijn gebruikt ter vaststelling van de draagkracht voor de kinderalimentatie, aan deze beschikking gehecht en deze maken daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
in zaaknummer 200.261.973 (de kinderalimentatie):
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
26 oktober 2018,
voor zover het betreft de kinderalimentatie vanaf de datum van deze beschikking(onderdeel 5.4 van het dictum van de bestreden beschiking), en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] € 161,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
26 oktober 2018, voor zover het betreft de kinderalimentatie, voor het overige;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in zaaknummer 200.253.535 (de afwikkeling huwelijksvoorwaarden/verdeling eenvoudige gemeenschappen):
laat de man toe tot bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen van de vader van de man € 54.600,- hebben geleend en deze gelden zijn besteed aan woningverbetering, waaronder het bouwen van een schuur, en voor aflossingen op de hypotheekschuld;
bepaalt dat, indien de man dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen door het hof meervoudig zal geschieden, waartoe het hof zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door het hof vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de man het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen over de maanden
januari tot en met april 2020schriftelijk zal opgeven aan de rekestengriffie van dit hof (Postbus 9030, 6800 EM te Arnhem),
uiterlijk op 31 december 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zal worden vastgesteld;
bepaalt dat de man overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de rekestengriffie van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en verdeling van eenvoudige gemeenschappen aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 10 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.