ECLI:NL:GHARL:2019:10769

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.263.105/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van kinderen wegens onveilige en instabiele woonomgeving

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling van de kinderen van de ouders, die in een onveilige en instabiele woonomgeving opgroeiden. De ouders, de moeder en de vader, waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die op 25 april 2019 had besloten de kinderen onder toezicht te stellen. De moeder en vader hebben gezamenlijk gezag over hun kinderen, maar de situatie in het gezin was zorgwekkend door ruzies, overmatig alcoholgebruik van de vader en agressie jegens de moeder. De kinderen waren tijdelijk geplaatst bij de grootouders moederszijde om een veilige omgeving te creëren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 november 2019 werd duidelijk dat de ouders opnieuw in een conflict waren verwikkeld, wat leidde tot een onveilige situatie voor de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders onvoldoende inzien welke impact hun gedrag heeft op de ontwikkeling van de kinderen. Ondanks dat de ouders openstaan voor hulpverlening, is deze tot nu toe niet effectief gebleken. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kinderrechter bekrachtigd, omdat de situatie van de kinderen nog steeds ernstig bedreigd wordt en de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft om hun ontwikkeling te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.105/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/191148 / JE RK 19-217)
beschikking van 12 december 2019
inzake
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
wonende te [A] ,
[verzoeker],
verder te noemen: de vader,
wonende te [B] ,
beiden verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. S.E. de Jong te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 juli 2019;
- een brief van de raad van 21 augustus 2019;
- een brief van mr. De Jong van 12 september 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 7 november 2019 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen [de minderjarige1] ), geboren [in]
2005, is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 november 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de vader was zijn advocaat aanwezig. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen en namens de GI mevrouw [D] en mevrouw [E] .

3.De feiten

3.1
Uit eerdere relaties heeft de moeder drie kinderen, [de minderjarige1] , voornoemd, [de minderjarige2] (verder te noemen [de minderjarige2] ), geboren [in] 2009 en [de minderjarige3] (verder te noemen [de minderjarige3] ), geboren [in] 2010. De kinderen zijn door de vader erkend en hij heeft sinds 16 april 2014 ook het gezag over de kinderen.
3.2
De vader en de moeder zijn daarnaast de ouders van [de minderjarige4] (verder te noemen [de minderjarige4] ), geboren [in] 2012, en [de minderjarige5] (verder te noemen [de minderjarige5] ), geboren [in] 2016. De ouders zijn ook gezamenlijk belast met het gezag over deze kinderen.
3.3
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld met ingang van 25 april 2019 tot en met
25 april 2020.
3.4
De kinderen zijn ten tijde van de zitting bij het hof (met toestemming van de ouders) geplaatst bij de grootouders moederszijde.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en -naar het hof begrijpt- het verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen af te wijzen, dan wel de ondertoezichtstelling te beëindigen.
4.2
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof met de kinderrechter van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW. Het hof verwijst daartoe naar de motivering van de kinderrechter in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne en voegt hier nog het volgende aan toe.
5.3
De situatie van de ouders en het gezin is inmiddels opnieuw ingrijpend gewijzigd. In het beroepschrift benoemen de ouders dat de verhuizing van het gezin in april 2019 naar [B] hun onderlinge relatie goed heeft gedaan. Door deze verhuizing is het functioneren van het gezin in een veel rustiger vaarwater gekomen, hetgeen voor de kinderen ook goed is geweest. Ter zitting is evenwel gebleken dat de relatie van de ouders in september 2019 (wederom) op een heftige manier is verbroken, hetgeen de ouders naar het hof begrijpt wekenlang voor de GI hebben verzwegen. De kinderen zijn opnieuw blootgesteld aan een onveilige en instabiele woonomgeving door ruzies, overmatig alcoholgebruik van de vader en fysieke en verbale agressie van de vader jegens de moeder in aanwezigheid van de kinderen. Naar aanleiding van de recente relatiebreuk tussen de ouders was de moeder voornemens om met de kinderen naar een blijf-van-mijn-lijfhuis te vertrekken. De GI heeft dit voorkomen en de kinderen zijn (met toestemming van beide ouders) bij de grootouders moederszijde geplaatst om rust te creëren. Hier verblijven de kinderen nog steeds.
5.4
De hiervoor genoemde zorgelijke ontwikkelingen die zich na de bestreden beschikking hebben voorgedaan bevestigen naar het oordeel van het hof de noodzaak van de daarbij uitgesproken ondertoezichtstelling. Er is tussen de ouders in hun relatie sprake van een voortdurend patroon van aantrekken en afstoten en het hof heeft onverkort zorgen over de instabiele relatie tussen de ouders en de negatieve weerslag hiervan op de kinderen. De ouders realiseren zich naar het oordeel van het hof onvoldoende welke negatieve impact hun beslissingen en gedragingen op de kinderen hebben. De ouders handelen hierdoor niet in het belang van de kinderen. Ter illustratie wijst het hof op het volgende. De ouders hebben samen met de jeugdzorgmedewerkers een veiligheidsplan opgesteld waarin is afgesproken dat de vader, bij een volgende ruzie en/of spanningen thuis, zal vertrekken uit de gezamenlijke woning zodat de kinderen rust behouden en ze niet weer hoeven te verhuizen. De ouders hebben zich hier echter niet aan gehouden en dit duidt naar het oordeel van het hof op onvoldoende probleembesef. Het hof vindt het daarnaast zeer zorgelijk dat de vader sinds de relatiebreuk geen contact meer heeft gezocht met de kinderen en zij elkaar inmiddels al twee maanden niet meer hebben gezien. Hoewel de ouders open staan voor hulpverlening in een vrijwillig kader, is de tot nu toe ingezette hulp onvoldoende benut en bovendien niet toereikend gebleken. Het hof is daarom, anders dan de ouders stellen, van oordeel dat de bedreigingen in de ontwikkeling van de kinderen (op dit moment nog) niet met hulpverlening in het vrijwillig kader kunnen worden weggenomen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 april 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, J.D.S.L. Bosch en
F. Kleefmann, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 12 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.