ECLI:NL:GHARL:2019:10761

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
200.257.400/01 en 200.258.889/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders en voogdij door de GI in het belang van de ontwikkeling van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De rechtbank Noord-Nederland had eerder op 30 januari 2019 het gezag van de moeder over beide kinderen en het gezag van de vader over [de minderjarige1] beëindigd, en de GI benoemd tot voogd. De ouders waren het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de procedure en de feiten in de zaak uitvoerig besproken, waarbij het belang van de kinderen voorop stond. De ouders stelden dat zij zich positief hadden ontwikkeld en dat er geen ernstige bedreiging voor de kinderen was, maar het hof oordeelde dat de ouders onvoldoende inzicht hadden in hun eigen aandeel in de problematiek en dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig bedreigd werden in de thuissituatie. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen, die al drie jaar in een pleeggezin verblijven, leidend was. De ouders hebben niet aangetoond dat er een stabiele situatie was waarin de kinderen veilig konden opgroeien. De beëindiging van het gezag werd als noodzakelijk en proportioneel beschouwd, ondanks de inbreuk op de rechten van de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.257.400/01 en 200.258.889/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/163817 / FA RK 18-1307)
beschikking van 10 december 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de moeder,
verzoekster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.400/01,
advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
en
[verzoeker],
wonende te [B] ,
verzoeker in hoger beroep in de zaak met nummer 200.258.889/01,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming,
Regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep in beide zaken,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn in beide zaken aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.
de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
* in het hoger beroep met zaaknummer 200.257.400/01
- het beroepschrift met productie(s) van de moeder, ingekomen op 4 april 2019;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 8 april 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 17 april 2019 met productie(s);
* in het hoger beroep met zaaknummer 200.258.889/01
- het beroepschrift met productie(s) van de vader, ingekomen op 30 april 2019;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Rauwerda van 17 mei 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 november 2019 plaatsgevonden. De zaken zijn tegelijk behandeld. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, de moeder bijgestaan door mr. J.I. Dierkx, kantoorgenoot van mr. Witteveen, de vader bijgestaan door
mr. Rauwerda. Namens de raad is de heer [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw [E] .

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) [in] 2012 en
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ) [in] 2015.
Het gezag over [de minderjarige1] werd tot de bestreden beschikking door de ouders gezamenlijk uitgeoefend. De moeder was tot die beschikking alleen belast met het gezag over [de minderjarige2] .
3.2
[de minderjarige1] heeft van 5 juni 2012 tot 5 december 2015 onder toezicht gestaan van de GI.
In dat kader is zij van 11 oktober 2013 tot 31 december 2014 (met spoed) uit huis geplaatst geweest.
3.3
Bij beschikking van 26 augustus 2016 heeft de kinderrechter in de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, [de minderjarige1] wederom onder toezicht gesteld van de GI, evenals [de minderjarige2] . Op 11 november 2016 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met machtiging van de kinderrechter (met spoed) uit huis geplaatst. Beide maatregelen zijn daarna steeds verlengd.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sedert 11 november 2016 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 30 januari 2019 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en het gezag van de vader over [de minderjarige1] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] benoemd. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 januari 2019. De moeder verzoekt het hof de beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de kinderen, met benoeming van de GI tot voogd, alsnog af te wijzen, subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij de moeder een NIFP-onderzoek voorstelt.
4.3
De vader is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 januari 2019. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige1] en de moeder over beide kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , met benoeming van de GI tot voogd, alsnog af te wijzen, en een nader onderzoek te gelasten met betrekking tot het perspectief van de kinderen door een onafhankelijke en door het hof in goede justitie te bepalen deskundige althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.4
De raad voert in beide zaken verweer en verzoekt het hoger beroep van de moeder en de vader af te wijzen en de beschikking van de rechtbank van 30 januari 2019 te bekrachtigen.
4.5
De GI deelt het standpunt van de raad, zo blijkt uit haar toelichting ter zitting.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en het gezag van de vader over [de minderjarige1] heeft beëindigd. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank bij de beslissing tot gezagsbeëindiging over en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
5.4
De ouders hebben onder meer betoogd dat er geen sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , nu zij bij de pleegouders zijn geplaatst en zich daar goed ontwikkelen. Het hof volgt de ouders niet in dit standpunt. Het gaat er bij de beoordeling betreffende het al dan niet beëindigen van het gezag van de ouders immers om of de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ernstig wordt bedreigd indien zij bij (één van) de ouders opgroeien. Zowel de moeder als de vader heeft de wens dat de kinderen op afzienbare termijn weer bij één van de ouders komen wonen. Er is bij de ouders dus geen sprake van een duurzame bereidheid om de kinderen in het pleeggezin waar zij verblijven te laten opgroeien.
5.5
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de thuissituatie bij de ouders ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd. De kinderen werden blootgesteld aan ernstige conflicten, agressie en huiselijk geweld tussen de ouders. Dit wordt door de ouders ook niet bestreden.
Waar het om gaat in deze zaak is - kort gezegd - dat beide ouders stellen dat zij een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt en dat zij sinds de kinderen uit huis zijn geplaatst onvoldoende kansen hebben gehad om te laten zien dat zij inmiddels voor de kinderen kunnen zorgen.
Zo stellen de ouders dat zij hun affectieve relatie definitief hebben verbroken. Er is geen sprake meer van huiselijk geweld en de ouders hebben op dit moment normaal contact met elkaar. Er is volgens de ouders veel veranderd zowel in hun onderlinge verhouding als in het regelen van de praktische zaken in hun leven. Beide ouders stellen hun leven - afzonderlijk, zonder elkaar - goed op orde te hebben. Deze positieve ontwikkelingen zijn echter door de hulpverlening niet meegenomen in het onderzoek naar het opgroeiperspectief van de kinderen. Volgens de ouders wordt er door de hulpverlening ten onrechte steeds teruggegrepen op het (turbulente) verleden. Dat steekt de ouders. Het verleden blijft de ouders achtervolgen. De ouders willen dat er door de GI wordt gekeken naar de mogelijkheden in de toekomst in plaats van naar alleen het verleden.
De ouders stellen zich dan ook op het standpunt dat de Gl zonder gedegen onderzoek het perspectief van de minderjarigen in een pleeggezin heeft bepaald en in het verlengde daarvan nimmer heeft gewerkt aan of gekeken naar de terugplaatsing van de kinderen bij één van hun ouders. Het maakt de ouders - zoals zij ter zitting hebben verklaard - niet uit bij welke ouder de kinderen zouden worden teruggeplaatst. Beide ouders voelen zich in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen.
5.6
Het hof deelt deze visie van de ouders niet en is van oordeel dat de ouders met hun insteek evenmin inzicht tonen in wat de kinderen nu nodig hebben. Uit de stukken is naar voren gekomen dat de ouders onvoldoende inzicht tonen in hun eigen aandeel in de ontstane situatie, waarin sprake is van jarenlange problematiek. Al sinds de geboorte van [de minderjarige1] zijn er zorgen geweest over de thuissituatie. Er was sprake van huiselijk geweld en persoonlijke problematiek van de ouders, er waren financiële problemen en beide ouders hadden onvoldoende inzicht in hun eigen handelen en onmacht. Er zijn verschillende hulpverlenende instanties bij het gezin betrokken geweest, maar die hulp heeft de zorgen in de thuissituatie niet kunnen wegnemen. Ter beoordeling van hun ouderschap zijn de vader en de moeder op 15 september 2014 samen met [de minderjarige1] opgenomen in de kliniek [F] van GGZ Drenthe te [G] . Dit traject is afgerond met een positief advies. [de minderjarige1] is vervolgens op 31 december 2014 weer bij de ouders thuis komen wonen, maar nadien zijn opnieuw ernstige zorgen ontstaan. Kort na het aflopen van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] in december 2015 is weer sprake geweest van huiselijk geweld tussen de ouders. Ook tot voor kort was de verhouding tussen de ouders explosief en instabiel. Zo heeft zich nog in mei 2018 een geweldsincident tussen de ouders voorgedaan. Tegen die achtergrond hebben de ouders niet aangetoond dat het risico op escalaties tussen hen niet langer aanwezig is. Hun enkele stelling dat het tussen hen nu beter gaat, is daarvoor onvoldoende.
De ouders zijn ondanks intensieve hulpverlening niet in staat gebleken [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de basale zorg en veiligheid te bieden die ze nodig hebben. Ondanks de positieve stappen die de ouders hebben gezet is er geen (structureel) stabiele situatie en zijn er nog steeds risico's op escalaties tussen de ouders. Verder is op de zitting gebleken dat de volgens de moeder in haar beroepschrift omschreven stabiele relatie met haar nieuwe partner inmiddels is verbroken en dat zij nu bij haar vader inwoont.
5.7
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aanvaardbare termijn waarin zij in onzekerheid kunnen verkeren over hun toekomstperspectief, zoals bedoeld in artikel 1:266 BW, is verstreken.
5.8
De ouders hebben zich op het standpunt gesteld dat er nooit een onderzoek naar hun opvoedcapaciteiten en het opvoedperspectief van de kinderen is verricht. Zij zijn van mening dat eerst een dergelijk onderzoek moet worden verricht alvorens kan worden overgegaan tot een beëindiging van het gezag. De ouders doen daarmee een beroep op artikel 810a lid 2 Rv. In dit artikel is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. In haar beroepschrift heeft de moeder daartoe concrete onderzoeksvragen geformuleerd, waarbij de vader zich heeft aangesloten.
5.9
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen, indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.1
Het hof is van oordeel dat het gelasten van een dergelijk onderzoek in strijd is met de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn kwetsbare kinderen die, door wat zij hebben meegemaakt een meer dan gemiddelde behoefte hebben aan een stabiele, voorspelbare en gestructureerde opvoedomgeving. Deze wordt hun thans in het pleeggezin geboden. Inmiddels wonen de kinderen al drie jaar in het huidige pleeggezin en daar voelen zij zich veilig en thuis, terwijl zij zich bij de pleegouders positief ontwikkelen. Er is sprake van een hechtingsproces tussen de kinderen en de pleegouders en het is voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belangrijk dat dit zich ongestoord kan voortzetten.
Gelet op die hechting is het voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belangrijk dat hun perspectief duidelijk is. Dit geldt te meer nu uit de stukken blijkt dat bij [de minderjarige1] verwarring is ontstaan over waar zij zal opgroeien omdat de ouders de uithuisplaatsing van haar en [de minderjarige2] niet kunnen accepteren, en dat zij door die onzekerheid wordt belast. Een nader onderzoek kan onrust en onzekerheid bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] veroorzaken, althans de bestaande onrust en onzekerheid verder vergroten. Die onrust en onzekerheid zullen een negatieve invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , waartegen hun belang zich verzet.
5.11
Voor zover de ouders stellen dat er sprake is van strijd met de verdragsbepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het IVKR overweegt het hof als volgt. Een beëindiging van het gezag is weliswaar een inbreuk op artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK, maar deze inbreuk acht het hof, gelet op het hiervoor overwogene in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk, gerechtvaardigd en proportioneel. Het hof is dan ook van oordeel dat de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en van de vader over [de minderjarige1] niet in strijd met voornoemde verdragen is.
5.12
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder en de vader te beëindigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 januari 2019;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
mr. B.J. Voerman, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 10 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.