In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2017. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2008, waarbij belanghebbende een belastbaar bedrag van € 421.730 is opgelegd, met een heffingsrente van € 12.354. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 17 september 2019 in Leeuwarden zijn de standpunten van beide partijen besproken. Belanghebbende stelde dat zij een vordering van € 1.073.186 had op [N] C.V. en dat zij deze vordering mocht afwaarderen ten laste van het fiscale resultaat. De Inspecteur betwistte dit en concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de afwaardering van de vordering gerechtvaardigd was. De jaarrekening van [N] C.V. toonde aan dat deze vennootschap per 1 januari 2008 een vordering had op [Q] B.V. van € 3.219.559, waarvan een deel was geïnd en een ander deel was kwijtgescholden zonder toereikende verklaring.
Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet kon aantonen dat [N] C.V. haar vordering op [Q] B.V. gerechtvaardigd had prijsgegeven, en dat zij derhalve haar vordering op [N] C.V. niet voor het volledige resterende bedrag ten laste van de winst mocht afwaarderen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werden geen proceskosten toegewezen.