ECLI:NL:GHARL:2019:1057

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
200.190.257
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij ambulancevervoer en erkenning van overeenkomst

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een schoonzoon voor de kosten van ambulancevervoer van zijn schoonvader van Italië naar Nederland. De vervoerder, een besloten vennootschap, heeft de schoonzoon aangesproken, maar het hof oordeelt dat de vervoerder ten onrechte de schoonzoon als contractspartner heeft beschouwd. De schoonzoon heeft betwist dat hij de opdracht tot het vervoer heeft gegeven en het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de vervoerder de schoonzoon als opdrachtgever heeft gezien. De omstandigheden waaronder de opdracht is verleend waren emotioneel en stressvol voor de familie, wat de communicatie bemoeilijkte. De vervoerder heeft een offerte gestuurd, maar deze was niet op naam van de schoonzoon gesteld, wat de onduidelijkheid vergrootte. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de vervoerder af, waarbij het hof oordeelt dat de schoonzoon niet aansprakelijk is voor de kosten van het ambulancevervoer. De vervoerder wordt veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen bedragen en in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.190.257
(zaaknummer kantonrechter Midden-Nederland, locatie Utrecht: 4439443)
arrest van 5 februari 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J. Nagtegaal,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam bedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [naam bedrijf] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 27 juni 2017, waarvan de inhoud hier wordt overgenomen,
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 12 oktober 2017, waarbij de zaak naar de rol is verwezen om door te geven dat partijen het geschil hebben geregeld, dan wel dat arrest wordt gevraagd,
  • de aantekening van de griffier dat partijen op die rolzitting geen instructies hebben gegeven.
1.2
Het hof heeft vervolgens bepaald dat arrest zal worden gewezen op de vóór de comparitie van partijen door beide partijen overgelegde dossiers, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie van partijen.

2.De uitkomst

De grieven slagen en het bestreden vonnis zal worden vernietigd, omdat de vorderingen van [naam bedrijf] ongegrond zijn. De in hoger beroep ingestelde vordering van [appellante] om [naam bedrijf] te veroordelen tot terugbetaling van de door haar op basis van het bestreden vonnis ontvangen bedragen zal, als gevolg van die vernietiging, worden toegewezen en [naam bedrijf] , die in het ongelijk wordt gesteld, zal in de proceskosten van beide instanties worden veroordeeld.

3.De motivering

3.1
Volgens [naam bedrijf] heeft [appellante] de opdracht tot het vervoer van haar schoonvader per ambulance, van Italië naar Nederland, in eigen naam als wederpartij van [naam bedrijf] verleend en is zij daarom verplicht om haar de vervoerskosten te betalen. [appellante] spreekt dit tegen. Wie er gelijk heeft hangt af van wat partijen destijds aan elkaar hebben gezegd, wat zij uit uitlatingen en uit het gedrag van de andere partij hebben afgeleid en wat zij daaruit hebben mogen afleiden. Dit criterium ontleent het hof aan het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 1977, met vindplaats NJ 1977/521 (‘Kribbebijter’).
Vooropstelling
3.2
De opdracht is verleend onder omstandigheden die voor de familie van [appellante] emotioneel en stressvol waren. De schoonvader van [appellante] was na een hartaanval in coma geraakt en werd in een ziekenhuis in Italië verpleegd. De schoonmoeder van [appellante] was eveneens in Italië maar doordat zij de artsen en verplegers niet goed begreep (een ‘taalbarrière’) en doordat de ziektekostenverzekeraar niet goed reageerde op de wens van de familie om de patiënt naar Nederland te laten overbrengen hebben [appellante] , die thuis in Nederland was, en [naam bedrijf] contact met elkaar gehad. [naam bedrijf] heeft toen een offerte voor het ambulancevervoer aan [appellante] gestuurd, maar die offerte stond niet op naam van [appellante] (onduidelijk is op wiens naam die offerte stond). Ook is het onduidelijk hoe [naam bedrijf] bij de kwestie werd betrokken - hierover zijn partijen het niet eens.
heeft (ook naar eigen zeggen: zie 2.6 van haar conclusie van repliek, maar dit spreekt eigenlijk vanzelf) ervaring met dergelijke crisissituaties.
Heeft [naam bedrijf] [appellante] beschouwd als haar opdrachtgeefster?
3.3
[naam bedrijf] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij [appellante] bij het sluiten van de overeenkomst als haar opdrachtgeefster beschouwde. De offerte stond op een andere naam dan die van [appellante] en er is niet gebleken dat de factuur die kort na het vervoer is opgesteld op haar naam stond. Volgens [appellante] is de offerte aan haar schoonmoeder uitgebracht, nadat de schoonmoeder contact met [naam bedrijf] had gehad. [appellante] fungeerde als doorgeefluik, omdat zij thuis was en makkelijker contact met [naam bedrijf] kon onderhouden, aldus [appellante] . [naam bedrijf] heeft ter comparitie in hoger beroep bestreden dat de offerte op naam van de schoonmoeder van [appellante] stond: “
Wij gaan altijd uit van de contactpersoon. Zij[ [appellante] , toevoeging hof]
heeft ook de offerte gekregen en heeft geaccordeerd.” Er waren hier echter redenen om daar juist niet vanuit te gaan, doordat de echtgenote van de patiënt in Italië was, zodat het voor de hand lag dat familie of kennissen vanuit Nederland de contacten met [naam bedrijf] verzorgde.
Op dezelfde comparitie heeft zij ook verklaard: “
Zij[ [appellante] , toevoeging hof]
had de offerte die op naam van de schoonmoeder zou zijn gesteld kunnen overleggen. Het klopt dat wij de offerte niet hebben overgelegd.”), en in haar memorie van antwoord, par. 22, dat de andere tenaamstelling van de offerte niet afdoet aan de gehoudenheid van [appellante] om de factuur te betalen. Daarmee is niet feitelijk toegelicht dat [naam bedrijf] niettemin in [appellante] haar opdrachtgever tot het ambulancevervoer zag en dat de aanvaarding van het daarmee aan een ander gedane – aanbod door [appellante] in de ogen van [naam bedrijf] zonder meer een overeenkomst met [appellante] tot stand bracht.
Uit de brief van 13 augustus 2015 van de toenmalige advocaat van [naam bedrijf] aan [appellante] (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) blijkt eerder van het tegendeel: daaruit valt op te maken dat [naam bedrijf] eerder een factuur voor dit transport aan de heer Nicolich had verzonden. Dit maakt het op zijn minst onzeker of de tenaamstelling op de door [naam bedrijf] overgelegde factuur, op naam van [appellante] , gelijk is aan die op de factuur die [naam bedrijf] op 26 juli 2015 heeft opgesteld, daags na het mailbericht van [appellante] waaruit hieronder wordt geciteerd. De conclusie is dat [naam bedrijf] in het licht van het verweer van [appellante] onvoldoende heeft toegelicht dat zij er bij het sluiten van de overeenkomst vanuit ging dat [appellante] dit op eigen naam deed.
Heeft [naam bedrijf] [appellante]mogenbeschouwen als haar opdrachtgeefster?
3.4
[naam bedrijf] heeft evenmin voldoende feiten aangevoerd voor haar stelling dat zij [appellante] als haar contractspartner mocht beschouwen, zodat er nog een tweede reden is om te verwerpen dat [appellante] opdrachtgeefster was. Het mailbericht van 25 juli 2015 waarmee [appellante] de opdracht aan [naam bedrijf] gaf, houdt namelijk in:
“… bij deze geven wij toestemming om mij vader … op te halen … . Wij dragen er zorg voor dat … de kosten bij jullie bijgeschreven zijn … op de rekening. ... mvgr diana”
Doordat [appellante] daarin schrijft dat ‘
wij’toestemming voor het vervoer geven, maakt de tekst van het bericht niet duidelijk wie de opdrachtgever(s) is/zijn. Nu is niet alleen de tekst bepalend voor de bedoeling die daarin moet worden gelezen, maar moeten daarbij ook andere omstandigheden worden betrokken. Bij memorie van grieven heeft [appellante] erop gewezen dat een schoondochter in een situatie als hier aan de orde was gewoonlijk niet de kosten van ambulancevervoer van haar schoonvader voor haar rekening neemt. Volgens [naam bedrijf] had [appellante] deze opmerking nader moeten toelichten, maar daarmee is [naam bedrijf] van een onjuiste verdeling van procesverplichtingen uitgegaan: het had op de weg van [naam bedrijf] gelegen om feitelijk toe te lichten waarom zij [appellante] heeft beschouwd als haar opdrachtgeefster, omdat zij dáárop heeft gebaseerd dat [appellante] de rekening daarvoor moet betalen. Doordat [appellante] de opdracht namens ‘
wij’ gaf, zonder daarbij te melden voor wie zij daarbij optrad, was het onduidelijk voor wie zij dat deed. Dit had voor [naam bedrijf] aanleiding kunnen zijn om daarnaar te vragen, wat zij kennelijk niet heeft gedaan. Uit de processtukken blijkt onvoldoende van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan [naam bedrijf] mocht aannemen dat [appellante] haar contractspartner zou zijn. Of [appellante] zich had verplicht om namens een ander op te treden, of dat zij dit onverplicht deed, doet er niet toe.
Heeft [appellante] haar aansprakelijkheid ná het sluiten van de overeenkomst erkend?
3.5
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen omdat [appellante] in haar conclusie van antwoord heeft erkend dat zij de overeenkomst met [naam bedrijf] heeft gesloten. Kennelijk heeft hij die erkenning gelezen in de volgende zin: ‘
Wij hebben toen [naam bedrijf] toestemming gegeven voor het ophalen van mij schoonvader’. Uit de verdere inhoud van dit processtuk en uit het feit dat het zonder rechtskundige bijstand is opgesteld moet echter worden opgemaakt dat [appellante] hierbij met ‘wij’ hetzelfde heeft bedoeld als in haar mailbericht van 25 juli 2015. Het gaat om een a-specifieke aanduiding, die niet duidelijk maakt wie daarmee precies is bedoeld. Een dergelijke erkenning kan betekenen dat er opdracht is gegeven, maar niet door welke perso(o)n(nen), laat staan dat daaruit redelijkerwijs valt op te maken dat [appellante] , als schoondochter, (mede)schuldenaar wilde zijn of anderszins aansprakelijk ter zake van de vervoerskosten.
3.6
[appellante] zou volgens [naam bedrijf] ook meermalen telefonisch aan (de advocaat van) [naam bedrijf] hebben bevestigd dat zij de opdrachtgeefster was, maar [appellante] beweert het tegendeel daarvan. Aan het beroep op buitengerechtelijke erkenningen gaat het hof daarom voorbij.
De conclusie
3.7
Op grond van het voorgaande vindt het hof onvoldoende onderbouwd dat [naam bedrijf] [appellante] heeft beschouwd als haar opdrachtgeefster. Los hiervan heeft [naam bedrijf] onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen of bewezen, waaruit kan blijken dat zij [appellante] heeft mogen beschouwen als haar opdrachtgeefster. Zij heeft in hoger beroep ook al geen bewijs aangeboden. De devolutieve werking van het hoger beroep, waarover partijen in hun memories hebben gediscussieerd, kan niet tot een andere uitkomst leiden omdat [naam bedrijf] niet ook een andere basis voor de aansprakelijkheid van [appellante] heeft aangedragen.
Begroting van de proceskosten
3.8
[appellante] heeft voor de eerste aanleg geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. In hoger beroep heeft zij wel kosten gemaakt die door [naam bedrijf] moeten worden vergoed. Het gaat daarbij om de explootkosten (€ 77,75 + € 16,33 Btw), het betaalde griffierecht van € 314 (het totaal van verschotten is € 408,08) en om een vergoeding voor het salaris van de advocaat van [appellante] , die overeenkomstig het liquidatietarief wordt vastgesteld op € 759 (1 punt van tarief I).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 13 januari 2016 en doet opnieuw recht;
wijst de oorspronkelijke vorderingen van [naam bedrijf] alsnog af;
veroordeelt [naam bedrijf] om aan [appellante] terug te betalen wat zij uit hoofde van het vernietigde vonnis van [appellante] heeft ontvangen;
veroordeelt [naam bedrijf] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 408,08 voor verschotten en op € 759 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse en H. Manuel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2019