Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.De procedure
- het tussenarrest van 27 juni 2017, waarvan de inhoud hier wordt overgenomen,
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 12 oktober 2017, waarbij de zaak naar de rol is verwezen om door te geven dat partijen het geschil hebben geregeld, dan wel dat arrest wordt gevraagd,
- de aantekening van de griffier dat partijen op die rolzitting geen instructies hebben gegeven.
2.De uitkomst
3.De motivering
heeft (ook naar eigen zeggen: zie 2.6 van haar conclusie van repliek, maar dit spreekt eigenlijk vanzelf) ervaring met dergelijke crisissituaties.
Wij gaan altijd uit van de contactpersoon. Zij[ [appellante] , toevoeging hof]
heeft ook de offerte gekregen en heeft geaccordeerd.” Er waren hier echter redenen om daar juist niet vanuit te gaan, doordat de echtgenote van de patiënt in Italië was, zodat het voor de hand lag dat familie of kennissen vanuit Nederland de contacten met [naam bedrijf] verzorgde.
Op dezelfde comparitie heeft zij ook verklaard: “
Zij[ [appellante] , toevoeging hof]
had de offerte die op naam van de schoonmoeder zou zijn gesteld kunnen overleggen. Het klopt dat wij de offerte niet hebben overgelegd.”), en in haar memorie van antwoord, par. 22, dat de andere tenaamstelling van de offerte niet afdoet aan de gehoudenheid van [appellante] om de factuur te betalen. Daarmee is niet feitelijk toegelicht dat [naam bedrijf] niettemin in [appellante] haar opdrachtgever tot het ambulancevervoer zag en dat de aanvaarding van het daarmee aan een ander gedane – aanbod door [appellante] in de ogen van [naam bedrijf] zonder meer een overeenkomst met [appellante] tot stand bracht.
Uit de brief van 13 augustus 2015 van de toenmalige advocaat van [naam bedrijf] aan [appellante] (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) blijkt eerder van het tegendeel: daaruit valt op te maken dat [naam bedrijf] eerder een factuur voor dit transport aan de heer Nicolich had verzonden. Dit maakt het op zijn minst onzeker of de tenaamstelling op de door [naam bedrijf] overgelegde factuur, op naam van [appellante] , gelijk is aan die op de factuur die [naam bedrijf] op 26 juli 2015 heeft opgesteld, daags na het mailbericht van [appellante] waaruit hieronder wordt geciteerd. De conclusie is dat [naam bedrijf] in het licht van het verweer van [appellante] onvoldoende heeft toegelicht dat zij er bij het sluiten van de overeenkomst vanuit ging dat [appellante] dit op eigen naam deed.
wij’toestemming voor het vervoer geven, maakt de tekst van het bericht niet duidelijk wie de opdrachtgever(s) is/zijn. Nu is niet alleen de tekst bepalend voor de bedoeling die daarin moet worden gelezen, maar moeten daarbij ook andere omstandigheden worden betrokken. Bij memorie van grieven heeft [appellante] erop gewezen dat een schoondochter in een situatie als hier aan de orde was gewoonlijk niet de kosten van ambulancevervoer van haar schoonvader voor haar rekening neemt. Volgens [naam bedrijf] had [appellante] deze opmerking nader moeten toelichten, maar daarmee is [naam bedrijf] van een onjuiste verdeling van procesverplichtingen uitgegaan: het had op de weg van [naam bedrijf] gelegen om feitelijk toe te lichten waarom zij [appellante] heeft beschouwd als haar opdrachtgeefster, omdat zij dáárop heeft gebaseerd dat [appellante] de rekening daarvoor moet betalen. Doordat [appellante] de opdracht namens ‘
wij’ gaf, zonder daarbij te melden voor wie zij daarbij optrad, was het onduidelijk voor wie zij dat deed. Dit had voor [naam bedrijf] aanleiding kunnen zijn om daarnaar te vragen, wat zij kennelijk niet heeft gedaan. Uit de processtukken blijkt onvoldoende van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan [naam bedrijf] mocht aannemen dat [appellante] haar contractspartner zou zijn. Of [appellante] zich had verplicht om namens een ander op te treden, of dat zij dit onverplicht deed, doet er niet toe.
Wij hebben toen [naam bedrijf] toestemming gegeven voor het ophalen van mij schoonvader’. Uit de verdere inhoud van dit processtuk en uit het feit dat het zonder rechtskundige bijstand is opgesteld moet echter worden opgemaakt dat [appellante] hierbij met ‘wij’ hetzelfde heeft bedoeld als in haar mailbericht van 25 juli 2015. Het gaat om een a-specifieke aanduiding, die niet duidelijk maakt wie daarmee precies is bedoeld. Een dergelijke erkenning kan betekenen dat er opdracht is gegeven, maar niet door welke perso(o)n(nen), laat staan dat daaruit redelijkerwijs valt op te maken dat [appellante] , als schoondochter, (mede)schuldenaar wilde zijn of anderszins aansprakelijk ter zake van de vervoerskosten.