ECLI:NL:GHARL:2019:1045

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
200.185.315
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending mededelingsplicht in schadeverzekeringsovereenkomst en rechtsgevolgen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellant], handelend onder de naam Arya, tegen ABN AMRO Schadeverzekering N.V. De zaak betreft een schadeverzekeringsovereenkomst die [Appellant] in mei 2013 heeft gesloten voor twee voertuigen. Na de diefstal van de Volkswagen Transporter in februari 2014 heeft [Appellant] een schadeclaim ingediend bij ABN AMRO. De verzekeraar heeft de claim afgewezen op basis van een schending van de mededelingsplicht, omdat [Appellant] niet heeft gemeld dat hij eerder een rijontzegging had gekregen. Het hof heeft de feiten en eerdere vonnissen in de zaak in overweging genomen en geconcludeerd dat [Appellant] zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Het hof heeft vastgesteld dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekering niet zou hebben gesloten indien zij op de hoogte was geweest van de rijontzeggingen. De grieven van [Appellant] zijn afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland bekrachtigd. [Appellant] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.185.315
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 375381)
arrest van 5 februari 2019
in de zaak van
[Appellant], handelend onder de naam Arya,
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. F. Bajrami,
tegen:
de naamloze vennootschap
ABN AMRO Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ABN AMRO,
advocaat: mr. A.P.E. de Ruiter.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 oktober 2014, 1 april 2015 en 4 november 2015 die de rechtbank Midden-Nederland heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 februari 2016,
- de memorie van grieven (met een productie),
- de memorie van antwoord,
- een akte van 28 november 2017 (met een productie) van [Appellant] ,
- een antwoordakte van ABN AMRO.
2.2
Vervolgens heeft ABN AMRO de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het tussenvonnis van 1 april 2015.

4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1
Deze zaak ziet op de schadeverzekeringsovereenkomst die [Appellant] in mei 2013 met ABN AMRO heeft gesloten voor een Volkswagen Transporter en een Volkswagen Caddy. Nadat de Volkswagen Transporter (hierna: de auto) in februari 2014 gestolen is, heeft [Appellant] de diefstalschade bij ABN AMRO geclaimd (hierna: de schadeclaim). ABN AMRO heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [Appellant] niet aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan omdat [Appellant] niet heeft meegedeeld aan ABN AMRO dat hij een rijontzegging in Nederland en een rijontzegging in Zweden heeft gehad. ABN AMRO heeft met een beroep op artikel 7:930 lid 4 BW de schadeclaim afgewezen en met een beroep op artikel 7:929 lid 2 BW een aantal met [Appellant] gesloten verzekeringsovereenkomsten opgezegd, waaronder de verzekering van de twee auto’s (hierna: de verzekering).
4.2
[Appellant] kon zich niet verenigen met de beëindiging van de verzekering en de afwijzing van de schadeclaim en heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd dat:
a. ABN AMRO wordt veroordeeld de verzekering voort te zetten;
b. voor recht wordt verklaard dat de schade als gevolg van de diefstal van de auto gedekt is door de verzekering;
c. ABN AMRO wordt veroordeeld aan [Appellant] een bedrag van € 33.500,- met rente te betalen;
d. ABN AMRO wordt veroordeeld aan [Appellant] de gevolgschade van de diefstal van de auto te vergoeden, nader op te maken bij staat.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - overwogen dat [Appellant] zijn mededelingsplicht heeft geschonden omdat hij de vraag - in de offerte voor de verzekering - of hij in de laatste acht jaar geen rijverbod door een overheids- of gerechtelijke instantie opgelegd heeft gekregen, niet naar waarheid heeft beantwoord en dat ABN AMRO conform haar acceptatiebeleid, dat niet afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar, de verzekering niet met [Appellant] zou hebben gesloten indien zij van de rijontzeggingen op de hoogte was geweest.
4.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft [Appellant] vijf grieven aangevoerd. Het hof ziet aanleiding de grieven II, III en V, die alle zien op het door ABN AMRO gehanteerde acceptatiebeleid en de vraag of dit beleid overeenstemt met dat van een redelijk handelend verzekeraar, gezamenlijk te behandelen.
4.4
Vaststaat dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) in 2012 aan [Appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (hierna: EMG) heeft opgelegd, dat [Appellant] in dat kader een rijontzegging heeft gekregen voor de duur van zes maanden en dat hij in mei 2013 bij het aangaan van de verzekering op de vraag of hij in de laatste acht jaar geen rijverbod opgelegd heeft gekregen door een overheids- of gerechtelijke instantie, heeft geantwoord dat een rijverbod niet is opgelegd. Dat - zoals [Appellant] stelt - het geen door de rechter opgelegde rijontzegging was, maar een opschorting van de rijbevoegdheid wegens het niet betalen van de EMG-cursus, doet in dit verband niet terzake. Voor [Appellant] moest duidelijk zijn dat de vraag in de offerte voor de verzekering mede betrekking had op een rijontzegging opgelegd door het CBR, aangezien er expliciet ook werd gevraagd of [Appellant] in de laatste acht jaar geen rijverbod door een overheidsinstantie opgelegd heeft gekregen. Gezien het voorgaande faalt grief IV, voor zover deze niet samenvalt met grief I, en staat vast dat [Appellant] de precontractuele mededelingsplicht van artikel 7:928 BW heeft geschonden.
4.5
Op grond van de artikelen 7:929 lid 2 en 7:930 lid 4 BW kan de verzekeraar een overeenkomst opzeggen en is de verzekeraar geen uitkering verschuldigd indien hij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten. Blijkens HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1841, kan een beroep door de verzekeraar op de artikelen 7:929 lid 2 en 7:930 lid 4 BW in beginsel alleen slagen als de verzekeraar aantoont dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. De Hoge Raad overweegt in dat kader onder meer:
dat bij het beantwoorden van de vraag wat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken zou hebben gedaan, groot gewicht kan toekomen aan het acceptatiebeleid van andere verzekeraars. Niet uitgesloten is evenwel dat het beleid van een of meer andere verzekeraars op inhoudelijke gronden de toets aan de maatstaf van een redelijk handelend verzekeraar niet kan doorstaan, zodat daarop geen beroep kan worden gedaan. Evenmin is uitgesloten dat het acceptatiebeleid van de betrokken verzekeraar op inhoudelijke gronden blijkt te voldoen aan de maatstaf van de redelijk handelend verzekeraar, ook al voeren andere verzekeraars een ander (of geen) beleid ten aanzien van de betrokken feiten en omstandigheden. Het beredeneerde betoog van een verzekeraar dat een redelijk handelend verzekeraar, bij kennis van de ware stand van zaken, de verzekering niet zou hebben gesloten, kan - afhankelijk van de door de verzekeraar daartoe aangevoerde argumenten en de omstandigheden van het geval - tot het oordeel leiden dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekering in dat geval niet zou zijn aangegaan. Voor dat oordeel is niet steeds noodzakelijk dat het acceptatiebeleid van andere verzekeraars wordt onderzocht. Het zal van het verweer van de verzekeringsnemer afhangen of het acceptatiebeleid van andere verzekeraars in de beoordeling moet worden betrokken.
4.6
ABN AMRO heeft gemotiveerd uiteengezet dat zij op grond van haar acceptatiebeleid bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekeringsovereenkomst met [Appellant] zou zijn aangegaan. Daarbij spelen het aangeboden risico en de moraliteit van de aanvrager een rol. Volgens ABN AMRO staat haar acceptatiebeleid al in de weg aan acceptatie indien in de relevante periode sprake is geweest van één rijontzegging, aangezien een rijontzegging een duidelijke vergroting van het risico behelst. Uit de door ABN AMRO bij akte uitlating tussenvonnis naar voren gebrachte informatie is gebleken dat een groot aantal verzekeraars een zelfde acceptatiebeleid hanteert. ABN AMRO heeft uiteengezet dat de rijontzegging in verband met een EMG niet alleen een duidelijke vergroting van het risico oplevert, maar ook niet getuigt van een goede moraliteit. Uit hetgeen [Appellant] heeft verklaard en in deze procedure naar voren heeft gebracht, blijkt dat de EMG aan hem is opgelegd in verband met een geëscaleerde ruzie met een medeweggebruiker, dat hij het niet eens was met de EMG-cursus waaraan hij moest deelnemen, dat hij daarom in eerste instantie heeft geweigerd de cursus te betalen en daardoor ook niet aan de cursus mocht deelnemen. Volgens [Appellant] is in verband met het voorgaande zijn rijbewijs gedurende zes maanden ongeldig verklaard. Met ABN AMRO is het hof van oordeel dat [Appellant] kennelijk niet was doordrongen van de ernst van de gedragingen waaraan hij zich schuldig had gemaakt en dat dit niet alleen iets zegt over de omvang van het risico voor ABN AMRO, maar ook twijfels oproept over de moraliteit van [Appellant] . Beide aspecten zijn in redelijkheid voor een verzekeraar van groot belang bij de beoordeling of een verzekeringsovereenkomst wordt gesloten.
4.7
ABN AMRO heeft dan ook voldoende aangetoond dat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken betreffende de rijontzegging in verband met de EMG, de verzekering met [Appellant] niet zou zijn aangegaan. Dat één of meer andere verzekeraars mogelijk een ander acceptatiebeleid voeren, zoals [Appellant] stelt, doet hier niet aan af. Maatgevend is immers niet of er verzekeraars te vinden zijn die onder de gegeven omstandigheden wel de verzekering zouden hebben gesloten met [Appellant] , bepalend is het antwoord op de vraag wat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken zou hebben gedaan. Het hof acht het acceptatiebeleid van ABN AMRO te voldoen aan de maatstaf van een redelijk handelend verzekeraar, ook al zijn er andere verzekeraars die mogelijk een ander beleid voeren. Het hof ziet geen aanleiding een deskundige te horen zoals [Appellant] bij akte van 28 november 2017 heeft verzocht.
4.8
De grieven II, III en V falen.
4.9
Omdat het hof tot het oordeel is gekomen dat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken betreffende de rijontzegging in verband met de EMG, de verzekering met [Appellant] niet zou zijn aangegaan, heeft ABN AMRO op goede gronden uitkering geweigerd en de verzekering opgezegd. Gelet daarop behoeft grief I (die zich richt tegen de aanname door de rechtbank dat [Appellant] ook in Zweden een rijontzegging opgelegd heeft gekregen) geen bespreking meer.

5.De slotsom

5.1
De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
5.2
[Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ABN AMRO zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.957,-
- salaris advocaat € 1.391,- (1 punt x tarief III).
5.3
Ook zal het hof de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 4 november 2015;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO vastgesteld op € 1.957,- voor verschotten en op € 1.391,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen genoemde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf genoemde termijn voor voldoening;
veroordeelt [Appellant] in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [Appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de hierin vervatte proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, C.J.H.G. Bronzwaer en J. Beuving en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.