ECLI:NL:GHARL:2019:10322

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
200.215..588
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenzaak betreffende uitleg pensioenreglementen en vaststelling ouderdomspensioen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een pensioengeschil tussen een appellant en de Stichting Rabobank Pensioenfonds. De appellant, die in eerste aanleg eiser was, heeft in hoger beroep beroep gedaan op de uitleg van de pensioenreglementen en de vaststelling van zijn ouderdomspensioen. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waar de appellant zich niet in kon vinden. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 2 april 2019 vastgesteld dat de appellant voor zijn arbeidsongeschiktheid werkzaamheden verrichtte op het niveau van schaal 7, maar werd betaald volgens schaal 8. Dit leidde tot een geschil over de berekening van het ouderdomspensioen, waarbij het Pensioenfonds zich op het standpunt stelde dat de appellant niet recht had op de door hem gevorderde bedragen.

Het hof heeft de argumenten van het Pensioenfonds verworpen en bevestigd dat de appellant recht heeft op een ouderdomspensioen dat gebaseerd is op zijn salaris in schaal 8, ondanks zijn arbeidsongeschiktheid. Het hof heeft de berekeningen van het Pensioenfonds als onvoldoende gemotiveerd afgewezen en de appellant in het gelijk gesteld. De appellant heeft recht op nabetaling van zijn pensioen, inclusief wettelijke rente, en het Pensioenfonds is veroordeeld om het pensioen opnieuw vast te stellen. De kosten van de procedure zijn voor het Pensioenfonds, dat als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

De uitspraak van het hof is op 3 december 2019 gedaan en heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van pensioenreglementen in gevallen van arbeidsongeschiktheid. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het belang van duidelijke en onderbouwde berekeningen in pensioenzaken werd benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.215.588
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht 4535812)
arrest van 3 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. B.F.M. Evers,
tegen:
de stichting
Stichting Rabobank Pensioenfonds,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: het Pensioenfonds,
advocaat: voorheen mr. J.H. Vegter, thans mr. L.J.P. Duijs.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 april 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte van het Pensioenfonds van 14 mei 2019 met productie XXV;
- de antwoordakte van [appellant] van 11 juni 2019 met producties 20 tot en met 22.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 2 april 2019 heeft het hof overwogen: “5.27 Het hof verwerpt deze stellingen van het pensioenfonds, omdat tussen partijen vaststaat dat [appellant] al voordat de arbeidsongeschiktheid intrad werkzaamheden op het niveau van schaal 7 verrichtte en daarvoor werd betaald volgens schaal 8.”
2.2
Bij akte van 14 mei 2019 heeft het Pensioenfonds zich op het standpunt gesteld dat het hof in het tussenarrest van 2 april 2019 onder 5.27 ten onrechte heeft aangenomen dat tussen partijen vaststaat dat [appellant] al voordat de arbeidsongeschiktheid intrad werkzaamheden op het niveau van schaal 7 verrichtte en daarvoor werd betaald volgens schaal 8. Verder wijst het Pensioenfonds erop dat [appellant] in elk geval nadat hij arbeidsongeschikt werd, werk verrichtte in een functie op schaal 7-niveau en dat hij werd uitbetaald conform schaal 8. Het Pensioenfonds stelt dat dit het gevolg was van toepassing van artikel 13.9.1.2 van de Rabo-cao, dat bepaalt dat hij recht heeft op doorbetaling als ware hij niet arbeidsongeschikt geworden.
2.3
Indien en voor zover het Pensioenfonds daarmee het hof heeft verzocht terug te komen van zijn hiervoor vermelde oordeel dat vaststaat dat [appellant] al voordat de arbeidsongeschiktheid intrad werkzaamheden op het niveau van schaal 7 verrichtte en daarvoor werd betaald volgens schaal 8, ziet het hof daartoe geen aanleiding. Dit oordeel is gebaseerd op de stellingen van [appellant] (zie bijvoorbeeld punt 27 van zijn pleitnota van 6 november 2018 en het op die datum verhandelde ter zitting) en het feit dat het Pensioenfonds dat niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft bestreden. Hetgeen het Pensioenfonds in de akte van 14 mei 2019 heeft aangevoerd vormt geen bijzondere omstandigheid die het onaanvaardbaar zou maken dat het hof aan deze eindbeslissing zou zijn gebonden, terwijl daarin ook voor het overige onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn die maken dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou worden gedaan.
2.4
In overweging 5.27 van het tussenarrest heeft het hof verder geoordeeld: “Nu hij na het intreden van de arbeidsongeschiktheid deze zelfde werkzaamheden verrichtte gedurende 50% van de normale arbeidsduur en nog steeds werd betaald op het niveau van schaal 8, kan niet anders worden geoordeeld dan dat hij met daadwerkelijke arbeid 50% verdiende van het salaris van schaal 8.” Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hof evenmin terugkomt op deze bindende eindbeslissing. Het ouderdomspensioen voor het arbeidsgeschikte deel moet, naar het hof in het tussenarrest oordeelde, daarop worden gebaseerd.
2.5
Bij akte van 14 mei 2019 heeft het Pensioenfonds berekeningen overgelegd. Bij de berekening van het tot en met 31 maart 2012 opgebouwde ouderdomspensioen heeft zij – overeenkomstig het oordeel van het hof in het tussenarrest van 2 april 2019 – de deeltijdfactor gesteld op 50% en is zij daarbij uitgegaan van een salaris ingevolge schaal 8. Dat zij bij die berekeningen toepassing heeft gegeven aan artikel 11.5.4 van het Pensioenreglement, waarin een maximering is opgenomen in een geval als het onderhavige waarin er sprake is van een deeltijdpercentage van 50% en een arbeidsongeschiktheidspercentage van 60%, is niet in strijd met het oordeel van het hof. Het hof overweegt daartoe dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het deeltijdpercentage van 50% in schaal 8 en het arbeidsongeschiktheidspercentage van 60%. Anders dan [appellant] in zijn antwoordakte van 11 juni 2019 verdedigt, heeft het hof in het tussenarrest van 2 april 2019 niet beslist dat de arbeidsgeschiktheidsfactor op 50% moet worden vastgesteld, maar slechts dat [appellant] met daadwerkelijke arbeid 50% verdiende van het salaris van schaal 8 en dat het volgens het Pensioenreglement 2006 te berekenen ‘percentage arbeidsduur’ moet worden gesteld op 50%. Die uitgangspunten heeft het Pensioenfonds in acht genomen bij de door haar overgelegde nieuwe berekeningen.
2.6
Per 1 april 2012 is [appellant] met de VUT gegaan. Hij heeft sindsdien geen arbeid meer verricht. De pensioenopbouw voor het arbeidsgeschikte gedeelte wordt dan bepaald door artikel 11.5.2 van het Pensioenreglement 2006. Op grond van deze bepaling wordt de arbeidsgeschiktheidsfactor berekend op basis van de uit de van toepassing zijnde regeling voortvloeiende uitkering. Het Pensioenfonds stelt dat de arbeidsgeschiktheidsfactor dan 40% is. Zij verwijst (punt 9 van de akte van 14 mei 2019 ) naar artikel 12.3.3 van de Rabo-cao 2005-2007, dat onder meer bepaalt: “Bij gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid kan slechts voor het deel waarvoor de medewerker arbeidsgeschikt is, gebruik worden gemaakt van de Overgangsregeling VUT.” Daarop baseert zij vervolgens haar berekeningen.
2.7
Deze uitgangspunten zijn niet in strijd met het oordeel van het hof in het tussenarrest van 2 april 2019 dat [appellant] tot 1 april 2012 met daadwerkelijke arbeid 50% verdiende van het salaris van schaal 8 of met het oordeel dat het percentage arbeidsduur moet worden gesteld op 50% of met enige andere beslissing van het hof.
2.8
[appellant] heeft enige berekeningen overgelegd (antwoordakte punt 13 tot en met 16) waaruit – zo stelt hij – moet worden afgeleid dat de berekeningen van het Pensioenfonds niet juist kunnen zijn. De berekeningen van [appellant] zijn echter zeer globaal en niet gebaseerd op de bepalingen van het Pensioenreglement. Daarom doen zij niet af aan de berekeningen van het Pensioenfonds, die gedetailleerd zijn en onderbouwd met verwijzingen naar het Pensioenreglement.
2.9
[appellant] stelt nog (antwoordakte punt 10) dat hij ‘benadeeld wordt voor het feit dat hij altijd ‘meer’ heeft gewerkt, dan hij op grond van zijn arbeidsongeschiktheid kon’. Deze gestelde omstandigheid – wat daarvan ook zij – kan naar het oordeel van het hof geen reden zijn af te wijken van het bepaalde in het Pensioenreglement.
2.1
Voor het overige heeft [appellant] de berekeningen van het Pensioenfonds niet betwist. Het hof zal daarom uitgaan van de juistheid van deze berekeningen. Het ouderdomspensioen (arbeidsgeschikt gedeelte) gaat in per 1 juli 2014 en bedraagt dan € 15.556,39 per jaar. Het ouderdomspensioen (arbeidsongeschikt gedeelte) gaat in per 1 oktober 2014 en bedraagt dan € 23.742,98 per jaar. In zoverre zijn de vorderingen van [appellant] toewijsbaar.
2.11
Het Pensioenfonds zal worden veroordeeld het ouderdomspensioen van [appellant] opnieuw vast te stellen, overeenkomstig hetgeen in de vorige overweging is vermeld. [appellant] heeft gevorderd dat zijn pensioen wordt verhoogd met de toepasselijke indexeringen. Omdat het Pensioenfonds zich daartegen niet heeft verzet, zal het hof deze vordering toewijzen. Ook moet het Pensioenfonds het verschil met de reeds uitgekeerde pensioentermijnen nabetalen. [appellant] heeft de wettelijke rente gevorderd en het Pensioenfonds heeft zich daartegen niet verzet. Het hof zal daarom de wettelijke rente toewijzen, overeenkomstig artikel 6:119 BW vanaf de datum van de verschuldigdheid van de verschillende termijnen.
2.12
[appellant] heeft veroordeling van het Pensioenfonds gevorderd in de buitengerechtelijke incassokosten (zie inleidende dagvaarding punt 64 e.v.). Het Pensioenfonds heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] dergelijke kosten heeft gemaakt (punt 10.2 Cva).
2.13
Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [appellant] een nota van Gommers & Partners gericht aan Stichting Achmea Rechtsbijstand, Afdeling Verdeling & Uitbesteding, van 13 februari 2013 overgelegd. Uit deze nota blijkt uitsluitend dat het een declaratie “Inzake [appellant] ” betreft. De nota is niet gespecificeerd en ook blijkt niet dat deze nota betrekking heeft op kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte voorafgaand aan deze procedure. Nu het Pensioenfonds gemotiveerd betwist dat [appellant] dergelijke kosten heeft gemaakt, had [appellant] de vordering dienaangaande nader dienen te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. De vordering ter zake de buitengerechtelijke incassokosten zal het hof dan ook afwijzen.

3.De slotsom

3.1
De grief VII slaagt. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd.
3.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof het Pensioenfonds in de kosten van het hoger beroep/beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 94,19
- griffierecht
€ 466,-
totaal verschotten € 560,19
- salaris advocaat € 1.356,- (3 punten (dagvaarding, twee maal akte, comparitie) x tarief II)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht
€ 313,-
totaal verschotten € 410,31
- salaris advocaat € 3.222,- (3 punten (memorie van grieven, pleidooi, akte) x tarief II)
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht, van 15 juni 2016, 26 oktober 2016 en 22 februari 2017 en doet opnieuw recht;
veroordeelt het Pensioenfonds
1. tot het op de juiste wijze vaststellen van de hoogte van het ouderdomspensioen, zoals hiervoor onder 2.10 overwogen, te vermeerderen met toekomstige toe te kennen indexaties; en
2. tot nabetaling van de gemiste uitkeringen vanaf 1 juli 2014, bestaande uit het verschil tussen het onder punt 1 bedoelde bedrag en het reeds uitgekeerde ouderdomspensioen van € 38.027,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over het verschil vanaf de dag der verschuldigdheid van de respectievelijke termijnen tot en met de dag der algehele voldoening, alles binnen twee weken na het wijzen van dit arrest;
veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 560,19 voor verschotten en op € 1.356,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 410,31 voor verschotten en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt het Pensioenfonds in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval het Pensioenfonds niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, J. van de Merwe en M.H.H.A. Moes, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019.