ECLI:NL:GHARL:2019:10310

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
200.140.301/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest over de verdeling van het vermogen van een maatschap van medisch specialisten met betrekking tot onderhanden werk

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de verdeling van het vermogen van de Chirurgen Maatschap Groningen na het uittreden van een vennoot. De uittredende vennoot was belast met het bewijs van de omvang van zijn vordering met betrekking tot het onderhanden werk. De administratie die nodig was voor dit bewijs bevond zich niet bij de maatschap, maar bij een gelieerde partij, het ziekenhuis. Het ziekenhuis voerde de administratie voor de maatschap en had de gegevens over de Diagnose Behandel Combinaties (DBC's). Het hof oordeelde dat, hoewel de bewijslast bij de uittredende vennoot lag, de proceshouding van de maatschap zodanig was dat het hof ervan uitging dat de stand van het onderhanden werk per 31 december 2008 gelijk was aan die per 1 december 2008. Het hof nam de waarde van het onderhanden werk per 31 december 2008 als uitgangspunt voor de vaststelling van de vordering van de uittredende vennoot. De uiteindelijke uitspraak was dat de uittredende vennoot recht had op een bedrag van € 64.263,41, wat overeenkwam met 5% van de vastgestelde waarde van het onderhanden werk. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de uittredende vennoot toe, met veroordeling van de maatschap in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.301/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, C/18/125886/ HA ZA 11-352)
arrest van 26 november 2019
in de zaak van
de maatschap Chirurgen Maatschap Groningen(voorheen: maatschap Groninger Chirurgen Combinatie),
gevestigd te Groningen,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
GCC (ook wel: de maatschap),
advocaat: mr. E. van Dijk, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te: [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F.C.M. van der Velden, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het Hof heeft op 19 februari 2019 een tussenarrest gewezen, de inhoud daarvan wordt gehandhaafd en als hier herhaald beschouwd. In dat tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol van 2 april 2019 verwezen voor uitlating door beide partijen;
1.2
door beide partijen is op 2 april 2019 een akte na tussenarrest genomen;
1.3
beide partijen hebben vervolgens op 30 april 2019 een antwoordakte genomen;
1.4
daarna hebben partijen opnieuw de stukken overgelegd en arrest gevraagd;
1.5
het hof heeft ten slotte een dag voor arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de procedure in hoger beroep

2.1
In zijn tussenarrest van 21 juni 2016 heeft het hof alle grieven in het principaal appel verworpen en is overwogen dat de vorderingen die [geïntimeerde] in hoger beroep bij vermeerdering van eis naar voren heeft gebracht, zullen worden toegewezen. Ook is in dat tussenarrest overwogen dat [geïntimeerde] recht heeft op een aandeel in het onderhanden werk. Aan de orde is uitsluitend nog de vraag wat de omvang is van dat aandeel. Daarop heeft de incidentele grief betrekking.
2.2
De peildatum voor de omvang van het onderhanden werk is gegeven door de datum waarop [geïntimeerde] de maatschap heeft verlaten te weten 1 december 2008. Daarbij moet echter worden bedacht dat welke peildatum men ook kiest, het per die datum vast te stellen onderhanden werk (geopende maar nog niet gedeclareerde DBC’s) betrekking heeft op werkzaamheden verricht twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum en werkzaamheden die nog moeten worden verricht gedurende twaalf manden na peildatum (zie r.o. 2.10 e.v. van het tussenarrest van 19 februari 2019).
2.3
GCC bepleit in haar akten na tussenarrest dat als 1 december 2008 als peildatum wordt gehanteerd, de waarde van het onderhanden werk moet worden gesteld op 11/12 deel van de waarde per 31 december 2008. Dit standpunt gaat uit van een onjuiste gedachtegang. Op 1 december 2008 is weliswaar slechts 11/12 deel van het (boek)jaar 2008 verstreken maar zoals onder 2.2 overwogen gaat aan welke peildatum ook steeds een periode van 12 maanden vooraf. De tussen partijen gewisselde bedragen betreffen immers niet de mutatie van het onderhanden werk maar de totale omvang daarvan per peildatum. Zie hierover hetgeen het hof heeft overwogen in zijn tussenarrest van 21 juni 2016 onder 9.2.9. In de waarde per peildatum 1 december 2008 liggen werkzaamheden verricht in de periode 1 december 2007 - 1 december 2008 besloten.
2.4
In zijn tussenarrest van 19 februari 2019 heeft het hof overwogen dat een deskundige de omvang van het onderhanden werk per 1 december 2008 dient te bepalen. De bewijslast voor die omvang rust op [geïntimeerde] , maar de daarvoor benodigde gegevens bevinden zich in het domein van GCC, te weten onder het ziekenhuis. Het hof heeft mede om die reden GCC opgedragen dat zij aan het onderzoek door een deskundige haar volledige medewerking dient te verlenen (tussenarrest 19 februari 2019, onder 2.14).
2.5
In haar akte na tussenarrest van 2 april 2019 onder 4. en 5. heeft GCC betoogd:
“4. (…)GCC wil haar medewerking zonder meer verlenen. Wat betreft het 'kunnen', het gaat er niet om of de maatschap dat kan, maar, als onder punt 3 betoogd, of het ziekenhuis dat kan. Zij hebben immers de administratie onder zich gehad en gevoerd en aan haar werden de betalingen gedaan.5. Uw Hof overweegt in r.o. 2.13 dat de bewijslast bij [geïntimeerde] ligt en het OHW over 2008 tot 1 december, zonder onredelijke kosten of inspanningen kan worden vastgesteld. Voorts wordt overwogen dat GCC geen genoegen behoeft te nemen met een verdeling op basis van het OHW per 31 december 2008.Het ligt dus op de weg van [geïntimeerde] de administratie bij het ziekenhuis ten behoeve van de maatschap veilig te stellen om als bewijs van zijn vordering te kunnen dienen. Heeft hij dat niet gedaan, hetgeen GCC niet bekend is, dan dient dat in de visie van GCC voor zijn rekening te komen. Zijn vordering OHW dient dan te worden afgewezen.Ten overvloede merkt GCC op dat [geïntimeerde] zijn incidentele vordering tot openlegging van de boeken van
GCC, gedaan in eerste instantie, heeft ingetrokken op grond van het feit dat hij inmiddels voldoende concrete informatie beschikte om zijn vordering, ook wat betreft het OHW te onderbouwen (…).
Het Hof lijkt in r.o. 2.15 echter, in tegenstelling tot het gestelde in r.o. 2.13, zoals dat de bewijslast bij [geïntimeerde] ligt, ervan uit te gaan van dat indien de gegevens niet beschikbaar zijn, dit voor rekening van GCC dient te komen in de zin dat het geschatte OHW over heel 2008 als uitgangspunt zal worden genomen. Dat is in de visie van GCC niet terecht en niet juist: het ziekenhuis heeft de gegevens en het is aan [geïntimeerde] om die zo nodig veilig te stellen teneinde als bewijs te kunnen dienen.”
2.6
Ook uit haar antwoordakte na tussenarrest spreekt dezelfde (proces)houding van GCC. Het hof begrijpt het standpunt van GCC als volgt. Het is [geïntimeerde] die heeft gekozen voor 1 december 2008 als peildatum en die de bewijslast heeft van de omvang van zijn vordering per die datum. Het is [geïntimeerde] zelf die kan en moet zorgen dat hij de daarvoor nodige gegevens onder zich krijgt maar dat nalaat. Dit komt voor risico en rekening van [geïntimeerde] .
2.7
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Dat [geïntimeerde] de bewijslast heeft voor de omvang van zijn vordering heeft het hof een en ander maal overwogen. Als, zoals in dit geval, voor het voldoen aan die bewijslast gebruik moet worden gemaakt van informatie die zich onder GCC of in haar domein bevinden, verandert dat in beginsel niet de genoemde verdeling van de bewijslast. GCC verliest echter uit het oog dat het onder omstandigheden op de weg van de wederpartij van de met bewijs belaste partij kan liggen om die informatie ter beschikking te stellen of te doen stellen. Hoewel een dergelijke “Obliegenheit” niet in rechte kan worden afgedwongen, kan zij bij niet voldoening daaraan wel consequenties meebrengen voor de wederpartij van de met het bewijs belaste partij.
2.8
Deze omstandigheid doet zich hier voor. Tussen het ziekenhuis en GCC bestaat een nauwe zakelijk band op grond waarvan het ziekenhuis de ter bepaling van de omvang van het onderhanden werk noodzakelijke financiële administratie voert en GCC de daarvoor eveneens noodzakelijke medische administratie (dossiers) beheert. Het is de samenhang van die financiële en medische administraties die noodzakelijk is voor het vaststellen van de waarde van de DBC's op een bepaalde peildatum. Mede die administratieve koppeling binnen het nauwe samenwerkingsverband tussen ziekenhuis en GCC maakt dat de noodzakelijke informatie zich in het domein bevindt van GCC. Het is dan ook GCC die op eenvoudig wijze kennisneming van deze gegevens kan verlangen. [geïntimeerde] daarentegen heeft al jaren geen zakelijke relatie meer met het ziekenhuis. Het ziekenhuis zal op goede gronden terughoudend zijn met het aan een derde verstrekken van financiële gegevens betreffende de binnen haar muren actieve maatschap chirurgen, welke gegevens bovendien betrekking hebben op patiënten die binnen haar muren zorg ontvangen. Ook GCC gaat kennelijk van die terughoudendheid uit. Zij suggereert immers dat [geïntimeerde] (dwang)middelen ter beschikking staan om de administratie onder zich te krijgen.
2.9
Door haar (proces)houding maakt GCC op ontoelaatbare wijze inbreuk op de door het hof gegeven uitdrukkelijke aanwijzing tot medewerking. Die aanwijzing is naast artikel 198 lid 3 Rv mede gebaseerd op artikel 21 en 22 Rv. GCC kan onder de gegeven omstandigheden niet volstaan met het verwijzen naar het ziekenhuis en het zich niet verzetten tegen informatie in te winnen door [geïntimeerde] . Het staat het hof vrij aan die proceshouding van GCC de gevolgen te verbinden die hem geraden voorkomen. Om die reden zal het hof de in deze procedure vaststaande waarde van het onderhanden werk per 31 december 2008 tot uitgangspunt te nemen voor de vaststelling van de omvang van het vorderingsrecht van [geïntimeerde] . Dit te meer omdat redelijkerwijs niet te verwachten is dat de waarde van het onderhanden werk per 31 december 2008 (relevant) afwijkt van die per 1 december 2008 (zie 2.15 tussenarrest 19 februari 2019). Daar komt bij dat [geïntimeerde] ‘slechts’ recht heeft op 5% van de per 31 december 2008 vastgestelde waarde (10% van 50% van de totale waarde). Met een eventuele onnauwkeurigheid ten opzichte van de waarde per 1 december 2008 is daarmee ook slechts een gering belang gemoeid (5% van het verschil).
2.1
De waarde van het onderhanden werk per 31 december 2008 is € 1.285.268,26. [geïntimeerde] kan daarom aanspraak maken op 5% van die waarde, te weten € 64.263,41. Dit overeenkomstig zijn vordering. Het hof zal die vordering van [geïntimeerde] toewijzen. De grief in het incidentele appel slaagt. Anders dan GCC aanvoert, is er niet innerlijk tegenstrijdig beslist over haar standpunt dat sprake is van een dubbeltelling. In het tussenarrest van 21 juni 2016 is over dit punt geen (bindende eind-)beslissing genomen. Pas bij het arrest van
19 februari 2019 is daarop beslist. Het hof ziet geen aanleiding om van deze bindende eindbeslissing terug te komen.

3.Slotsom

Nu alle grieven in het principaal appel falen en de grief in het incidenteel appel slaagt terwijl de in hoger beroep vermeerderde eis zal worden toegewezen, zal het eindvonnis van 16 oktober 2013 worden vernietigd doch uitsluitend voor zover daarin niet is toegewezen
de vordering van [geïntimeerde] betreffende zijn aandeel onderhanden werk te weten € 64.253,40;
de vordering van [geïntimeerde] voor een bedrag van € 14.427,- bestaande uit:
het aandeel van [geïntimeerde] (10%) in de affiliatiegelden (€ 5.220,-);
het aandeel van [geïntimeerde] (10%) in de restitutie van btw (€ 5.103,-);
het aandeel van [geïntimeerde] (10%) in de vergoeding regiegroep (€ 4.104,-).
a) en b) samen vormen een bedrag van € 78.680,40;
tegen de wettelijke rente over deze bedragen is geen afzonderlijk verweer gevoerd zodat deze zal worden toegewezen zoals (subsidiair) gevorderd per datum dagvaarding in eerste aanleg, te weten 4 april 2011 (post a), respectievelijk per datum memorie van antwoord, te weten 9 september 2014 (post b).
GCC zal worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties
de proceskosten in eerste aanleg voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op de kosten advocaat (3 punten bij tarief V (€ 1.707,- per punt)) en het griffierecht € 914,-. De kosten van de dagvaarding in eerste aanleg zijn niet kenbaar gemaakt;
de proceskosten in zowel het principale als incidentele hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op de kosten advocaat (3 punten, bij tarief V (€ 3.161,- per punt)) en het griffierecht € 704,-.
Voor het overige wordt het bestreden vonnis in stand gelaten. Voor de overzichtelijkheid geeft het hof in het dictum van dit arrest de toewezen vorderingen volledig weer.

4.De beslissingHet hof, rechtdoende in hoger beroep:

4.1
vernietigt het vonnis van 16 oktober 2013 door de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, tussen partijen gewezen en doet als volgt opnieuw recht:
4.2
veroordeelt GCC aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 50.323,12
(vijftig duizenddriehonderddrieëntwintig euro en twaalf eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 december 2008 tot de dag van volledige betaling;
4.3
veroordeelt GCC aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € € 78.680,40
(achtenzeventig duizend zeshonderdtachtig euro en veertig eurocent) vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 64.253,40 met ingang van 4 april 2011 en over een bedrag van € 14.427,- met ingang van 9 september 2014, beide tot de dag van volledige betaling;
4.4
veroordeelt GCC in de kosten van de procedure in eerste aanleg, voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.121,- voor kosten advocaat en € 914,- voor griffierecht;
4.5
veroordeelt GCC in de kosten van de procedure in hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 9.483,- voor advocaat en € 704,- voor griffierecht;
4.6
veroordeelt GCC in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82, in geval GCC niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaats gevonden
4.7
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.8
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. A.E.B. ter Heide en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
26 november 2019.