ECLI:NL:GHARL:2019:1019

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
17/00627
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid burgerlijke rechter bij verrekening belastingaanslag en verzoek om dwangsom

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende, aangeduid als [X] [Z], en de Ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Groningen. De zaak betreft de verrekening van een belastingaanslag IB/PVV 2013 met een voorlopige teruggave over 2014. Belanghebbende had verzocht om uitbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen en om een dwangsom, maar de Ontvanger heeft deze verzoeken afgewezen. De rechtbank Gelderland heeft in eerste aanleg het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en verschillende uitspraken van de Ontvanger vernietigd, maar het Hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over de verrekening en de dwangsom, en dat deze kwesties voor de burgerlijke rechter zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00627
uitspraakdatum: 29 januari 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juni 2017, nummer AWB 16/4981, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft bedragen verrekend, verzocht om uitbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen en de Ontvanger verzocht een dwangsom toe te kennen. De Ontvanger heeft de verzoeken afgewezen.
1.2.
Belanghebbende is vervolgens in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 15 februari 2016 met betrekking tot de verrekening vernietigd, het bezwaar tegen de verrekening kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, de uitspraak op bezwaar van 31 maart 2016 vernietigd, het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om een dwangsom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om terugbetaling kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, de uitspraak op bezwaar van 22 april 2016 vernietigd en de Ontvanger gelast het griffierecht te vergoeden.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4.
Belanghebbende heeft hangende het hoger beroep een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Tegelijkertijd zijn de zaken tegen de inspecteur behandeld met de nummers 17/00622 tot en met 17/00626. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 18 september 2018 aangetekend aan partijen is verzonden.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij brief van 8 oktober 2015 is namens de Ontvanger aan belanghebbende bericht dat zijn uitstel van betaling voor de aanslag IB/PVV 2013 was vervallen.
2.2.
Bij brief van 3 november 2015 is namens de Ontvanger aan belanghebbende een betalingsherinnering gestuurd voor het openstaande bedrag van de aanslag IB/PVV 2013.
2.3.
In de brieven van 25 oktober 2015, 4 november 2015 en 25 november 2015 heeft belanghebbende gevraagd om terugbetaling van een bedrag van € 5.866 later verminderd tot € 5.666. Hij heeft daarbij een bedrag van € 14.719, waarop hij recht meent te hebben, verrekend met het door hem nog te betalen bedrag. Per saldo meent belanghebbende een bedrag van € 5.666 van de Ontvanger tegoed te hebben.
2.4.
Omstreeks 4 december 2015 is de te betalen aanslag IB/PVV over 2013 met kosten ter hoogte van € 4.766 verrekend met de voorlopige teruggave IB/PVV over 2014 ter hoogte van € 10.128. Per saldo kreeg belanghebbende een bedrag van € 5.362 uitbetaald.
2.5.
De Ontvanger heeft de onder 2.3. genoemde brieven ontvangen van de inspecteur, zodat hij kon reageren op de invorderingsaspecten die in deze brieven besloten lagen. De Ontvanger heeft de brieven van belanghebbende zo begrepen dat belanghebbende bezwaar instelde tegen de mededeling vervallen betalingsuitstel en tegen de verrekening van de aanslag IB/PVV 2013 met de voorlopige teruggave IB/PVV over 2014. Ook heeft hij in de brieven een verzoek om toekenning van een dwangsom gelezen en een verzoek om betaling van een bedrag wegens onverschuldigde betaling. In een brief van 15 februari 2016 heeft de Ontvanger gereageerd.
2.6.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar ingesteld op 23 maart 2016. De Ontvanger heeft daarop gereageerd in een brief van 31 maart 2016 door de brief van 15 februari 2016 te verduidelijken en belanghebbende naar de burgerlijke rechter te verwijzen.
2.7.
De inspecteur heeft op 22 april 2016 uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van het bezwaar van belanghebbende tegen de brief van de Ontvanger van 15 februari 2016, voor zover dat bezwaar de dwangsom betrof. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Daartegen is belanghebbende in beroep gekomen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
  • Heeft de Ontvanger terecht de aanslag IB/PVV 2013 verrekend met een voorlopige teruggave over 2014?
  • Is de Ontvanger een dwangsom verschuldigd aan belanghebbende?
  • Heeft belanghebbende een bedrag onverschuldigd aan de Ontvanger betaald?
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn standpunt over de schending van de hoorplicht en zijn verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Gelet op de vele brieven van belanghebbende die gericht zijn tegen beslissingen, beschikkingen en brieven van de Ontvanger en de inspecteur heeft de Rechtbank kunnen oordelen dat de brief van de Ontvanger van 15 februari 2016 aangemerkt moet worden als een uitspraak op bezwaar met betrekking tot het bezwaar tegen de verrekening door de Ontvanger en dat de brief van belanghebbende van 23 maart 2016 voor wat betreft de verrekening door de Ontvanger moet worden gezien als een beroepschrift.
4.2.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 juni 2017, nummer AWB 16/4981, over het geschil tussen belanghebbende en de Ontvanger, alsmede over de uitspraak van de inspecteur van 22 april 2016, het volgende overwogen en geconcludeerd (belanghebbende is aangeduid als “eiser” en de Ontvanger als “verweerder”):

Verrekening door het UWV en verrekening met tegenvordering
(…) De ontvanger heeft de aanslag IB/PVV 2013 verrekend met een voorlopige teruggave over 2014. De vraag of hij dat mocht doen, kan niet door de belastingrechter worden beslist. Alleen de burgerlijke rechter is daarvoor bevoegd. (…)
Dwangsom
(…) Omdat de bestuursrechter niet bevoegd is om het besluit van de ontvanger tot verrekening te behandelen, is de bestuursrechter dus ook niet bevoegd om het verzoek om een dwangsom te behandelen dat hiermee samenhangt. Die bevoegdheid ligt bij de burgerlijke rechter. Bovendien heeft verweerder erop gewezen dat de dwangsomregeling niet van toepassing is op zaken die de Invorderingswet 1990 betreffen, zoals de verrekening door de ontvanger. (…)
Onverschuldigde betaling
(…) Inhoudelijk is de rechtbank van oordeel dat het verzoek op grond van onverschuldigde betaling uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden gedaan. Het gaat namelijk om een vordering op grond van het Burgerlijk Wetboek en niet om een besluit. De rechter in belastingzaken is onbevoegd om hiervan kennis te nemen en daarom staat er ook geen bezwaar tegen open. Verweerder heeft het verzoek dus terecht afgewezen. Het bezwaar was kennelijk niet-ontvankelijk. (…)
Conclusie
27. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Voor eiser maakt dat inhoudelijk echter geen verschil. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar van 15 februari 2016 vernietigen en alsnog doen wat verweerder had moeten doen, namelijk het bezwaar tegen de verrekening kennelijk niet-ontvankelijk verklaren. Voor de dwangsom zal de rechtbank de uitspraak op bezwaar van 31 maart 2016 vernietigen en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaren. Ook zal de rechtbank de uitspraak van de inspecteur van 22 april 2016 over de dwangsom vernietigen, omdat de inspecteur niet bevoegd is om te beslissen in invorderingskwesties en omdat verweerder al uitspraak op bezwaar had gedaan door middel van de brief van 31 maart 2016. Verder zal de rechtbank het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek tot terugbetaling wegens onverschuldigde betaling kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.”
4.3.
Het Hof sluit zich hierbij aan en maakt dit oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebruikte overwegingen tot de zijne en verwijst hierbij tevens naar overweging 4.18 e.v. van de uitspraak van heden in de zaken met de nummers 17/00622 tot en met 17/00626.
Schadevergoeding
4.4.
Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van materiële en immateriële schade vanwege het opleggen van een dwangbevel van 2 mei 2018. Nu de procedure niet ziet op dit dwangbevel kan geen vergoeding daarvoor worden toegekend, nog daargelaten dat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht een gegrond beroep vereist voor toekenning van een schadevergoeding.
SlotsomIn hoger beroep heeft belanghebbende niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 29 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.