In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van twee beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om schorsing van de beschikking die hem verplichtte tot betaling van kinder- en partneralimentatie aan de vrouw, verweerster in hoger beroep. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 277,- per kind per maand en € 605,- bruto per maand aan partneralimentatie moest betalen, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof heeft vastgesteld dat de man niet heeft aangetoond dat hij in een financiële noodsituatie verkeert bij betaling van de alimentatie. De man is per 1 juli 2019 in dienst getreden met een bruto jaarinkomen van € 73.444,-, terwijl de rechtbank bij de berekening van de alimentatie is uitgegaan van een hoger inkomen van € 93.267,-. Het hof overweegt dat de man met zijn huidige inkomen de alimentatie kan betalen en dat de belangen van de vrouw en de kinderen zwaarder wegen dan het belang van de man bij schorsing van de beschikking.
Het hof verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de voorlopige voorzieningen en wijst het verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking af. Deze beslissing is genomen na een mondelinge behandeling op 8 augustus 2019, waarbij beide partijen in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten.