ECLI:NL:GHARL:2019:10090

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
25 november 2019
Zaaknummer
200.261.276/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing uitvoerbaar verklaring bij voorraad in alimentatiezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van twee beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om schorsing van de beschikking die hem verplichtte tot betaling van kinder- en partneralimentatie aan de vrouw, verweerster in hoger beroep. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 277,- per kind per maand en € 605,- bruto per maand aan partneralimentatie moest betalen, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Het hof heeft vastgesteld dat de man niet heeft aangetoond dat hij in een financiële noodsituatie verkeert bij betaling van de alimentatie. De man is per 1 juli 2019 in dienst getreden met een bruto jaarinkomen van € 73.444,-, terwijl de rechtbank bij de berekening van de alimentatie is uitgegaan van een hoger inkomen van € 93.267,-. Het hof overweegt dat de man met zijn huidige inkomen de alimentatie kan betalen en dat de belangen van de vrouw en de kinderen zwaarder wegen dan het belang van de man bij schorsing van de beschikking.

Het hof verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de voorlopige voorzieningen en wijst het verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking af. Deze beslissing is genomen na een mondelinge behandeling op 8 augustus 2019, waarbij beide partijen in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.261.276-02
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 464960 en 465114)
beschikking van 5 september 2019 op de verzoeken tot schorsing
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Vrolijks te Amersfoort,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 september 2018, uitgesproken onder zaaknummer 464960 en naar de beschikking van 5 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden beschikking).
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank - zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang - bepaald dat de man aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen:
- met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot aan het moment waarop de echtelijke woning aan de vrouw is geleverd € 277,- per kind per maand aan kinderalimentatie en € 605,- bruto per maand aan partneralimentatie, en
- vanaf het moment van levering van de echtelijke woning aan de vrouw € 271,- per kind per maand aan kinderalimentatie en € 1.991,- bruto per maand aan partneralimentatie,
en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, met een verzoek tot schorsing van de
  • uitvoerbaarverklaring bij voorraad van twee beschikkingen, ingekomen op 24 juni 2019;
  • het verweerschrift tegen het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
  • een journaalbericht van mr. Vrolijks van 25 juli 2019 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Vrolijks van 6 augustus 2019 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 8 augustus 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
Het huwelijk van partijen is op 12 juli 2019 ontbonden door echtscheiding.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [plaats] , en
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [plaats] ,
hierna ook gezamenlijk te noemen “de kinderen”, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De motivering van de beslissing

4.1.
Aan de orde zijn de verzoeken van de man schorsing te bevelen van de werking van de beschikking voorlopige voorziening van 25 september 2018 en van de bestreden beschikking, voor zover het de betaling van kinder- en partneralimentatie betreft. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
4.2.
Het hof zal de man in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaren, nu die beschikking door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 12 juli 2019 haar kracht heeft verloren (zie artikel 826 lid 1, aanhef en onder c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hiermee staat alleen nog het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ter beoordeling.
4.3.
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, Rv kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
4.4.
Het hof stelt - onder verwijzing naar HR 20 maart 2015 (HR:2015:688) en HR 30 mei 2008 (HR:2008:BC5012) - het volgende voorop.
  • i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
  • ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de verzoeker bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
  • iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
4.5.
Ten aanzien van het betoog van de man dat de rechtbank een kennelijke misslag heeft begaan bij de berekening van de partneralimentatie na overdracht van de echtelijke woning, overweegt het hof als volgt.
Wat er van deze gestelde misslag ook zij, het staat vast dat de voormalige echtelijke woning nog niet is overgedragen en dat daar op dit moment ook nog geen concreet zicht op is, zo is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gebleken. De vrouw is voornemens de man een aanbod te doen, maar dat aanbod is nog niet concreet. Dat betekent dat de man zelf in de hand heeft op welk tijdstip de overdracht van de voormalige echtelijke woning zal plaatsvinden, namelijk door dat aanbod al dan niet binnen een bepaalde termijn te accepteren. Het hof ziet in de gestelde misslag dan ook geen grond voor schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
4.6.
Het hof is voorts van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij in een financiële noodsituatie komt bij betaling van de kinderalimentatie van € 277,- per kind per maand en partneralimentatie van € 605,- bruto per maand. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De man is per 1 juli 2019 in dienst getreden bij [werkgever] . Zijn inkomen uit dit dienstverband bedraagt € 73.444,- bruto per jaar. De rechtbank is in de bestreden beschikking bij de berekening van de kinder- en partneralimentatie uitgegaan van een hoger jaarinkomen, namelijk € 93.267,-. Daarnaast heeft de rechtbank in de draagkrachtberekening rekening gehouden met betaling van de hypotheeklasten door de man: (€ 251,- plus € 371,-) minus het fiscaal voordeel eigen woning á € 106,-. Dat komt neer op een netto last van € 516,- per maand. Gebleken is evenwel dat de man deze lasten niet voldoet. Zo staan tegenover een weliswaar lager inkomen van de man ook lagere lasten. Het hof ziet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dan ook niet in dat de man met zijn huidige maandinkomen uit dienstverband bij betaling van de door de rechtbank vastgestelde kinder- en partneralimentatie in een zodanige financiële situatie komt dat hij die lasten niet kan dragen.
Op grond van het vorenstaande wegen de belangen van de vrouw en de kinderen bij betaling van partner- en kinderalimentatie door de man zwaarder dan het belang dat de man heeft bij schorsing van de werking van de bestreden beschikking.

5.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking voorlopige voorzieningen van 25 september 2018;
wijst het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de beschikking van 5 april 2019 af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en C.M. Schönhagen, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 5 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.