ECLI:NL:GHARL:2018:9916

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.232.266
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van executiebevoegdheid in het kader van schadevergoeding na arbeidsongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen NS Reizigers B.V. naar aanleiding van een kort geding dat op 29 december 2017 door de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel is gewezen. [appellant] heeft op 14 januari 2006 letsel opgelopen tijdens zijn werkzaamheden voor NS Reizigers. NS Reizigers heeft in de periode van juni 2008 tot mei 2010 in totaal € 67.500 aan voorschotbetalingen aan [appellant] gedaan. In een eerder vonnis van 2 augustus 2017 is NS Reizigers veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 144.182,82 aan [appellant]. NS Reizigers heeft vervolgens een bedrag van € 76.682,82 aan [appellant] betaald, maar [appellant] is van mening dat hij nog een restantbedrag tegoed heeft. Na de aankondiging van [appellant] om het vonnis te executeren, heeft NS Reizigers een executieverbod gevorderd op basis van misbruik van bevoegdheid.

Het hof heeft in hoger beroep de feiten zoals vastgesteld in het eerdere vonnis overgenomen en beoordeeld of NS Reizigers aan haar verplichtingen heeft voldaan. Het hof concludeert dat NS Reizigers inderdaad aan het vonnis heeft voldaan door de voorschotbetalingen en dat [appellant] misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid door opnieuw betaling van dit bedrag te eisen. Het hof bekrachtigt het verbod dat de voorzieningenrechter heeft opgelegd en oordeelt dat de kans dat [appellant] in een bodemprocedure in het gelijk wordt gesteld, zeer gering is. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan NS Reizigers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.266
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, KG ZA 17-386)
arrest in kort geding van 13 november 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. W. van der Meer de Walcheren,
tegen:
NS Reizigers B.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: NS Reizigers,
advocaat: mr. N.M. Brouwer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 29 december 2017, dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 januari 2018, met grieven,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverweging 2.1 van het vonnis van 29 december 2017.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] heeft op 14 januari 2006 tijdens zijn werkzaamheden voor NS Reizigers letsel opgelopen. NS Reizigers heeft [appellant] (door middel van meerdere deelbetalingen in de periode juni 2008 - mei 2010) een bedrag van in totaal € 67.500 betaald, op zijn bankrekening, onder de titel ‘voorschot op de schadevergoeding’. Daarnaast heeft NS Reizigers een bedrag van in totaal € 15.000 betaald aan Drost Letselschade, destijds belangenbehartiger van [appellant] .
Bij vonnis van 2 augustus 2017 (zoals hersteld bij vonnis van 4 oktober 2017, hierna: het Vonnis) heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, NS Reizigers veroordeeld tot betaling van de volgende -met wettelijke rente te vermeerderen- bedragen:
( a) € 35.654,96 schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid;
( b) € 5.050,43 aan ziekenhuis-, medische- en reiskosten;
( c) € 4.000 aan immateriële schade;
( d) € 2.186,64 aan inkomensverlies;
( e) € 6.618 aan inkomensverlies;
( f) € 3.672 netto per jaar verlies aan neveninkomsten tot december 2032.
NS Reizigers heeft zich op het standpunt gesteld dat -na kapitalisatie van de sub (f) genoemde schadepost- in totaal een bedrag van € 144.182,82 aan [appellant] verschuldigd was en heeft, omdat in haar visie door middel van voorschotbetalingen al een bedrag van € 67.500 aan [appellant] was voldaan, op 23 augustus 2017 het resterende bedrag van € 76.682,82 aan [appellant] betaald.
[appellant] heeft niet betwist dat hij van NS Reizigers een bedrag van € 67.500 aan voorschotbetalingen heeft ontvangen, maar heeft als verweer aangevoerd dat de voorschotbetalingen niet op de door de rechtbank vastgestelde schadebedragen in mindering moeten worden gebracht. Volgens [appellant] zijn deze onder a t/m f genoemde bedragen op grond van het Vonnis verschuldigd naast de voorschotbetalingen en is NS Reizigers dus na betaling van het bedrag van € 76.682,82 niet volledig gekweten, maar nog een restantbedrag aan hem verschuldigd.
Nadat [appellant] executie van het Vonnis heeft aangekondigd om dit restantbedrag te incasseren, is NS Reizigers het onderhavige executiegeschil gestart. Daarin vordert NS Reizigers - kort gezegd – een op misbruik van bevoegdheid gebaseerd executieverbod, om reden dat NS Reizigers geheel aan het vonnis heeft voldaan. [appellant] heeft daartegen verweer gevoerd.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, heeft bij kortgedingvonnis van 29 december 2017 [appellant] op straffe van verbeurte van dwangsommen verboden het vonnis van 2 augustus 2017 ten uitvoer te leggen totdat in een bodemprocedure is beslist over de vraag of in dat vonnis rekening is gehouden met de door NS Reizigers betaalde voorschotten. Tegen dit vonnis heeft [appellant] drie grieven aangevoerd.
4.2
Met grief 1 heeft [appellant] bestreden dat NS Reizigers een voldoende spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorzieningen in kort geding. De grief faalt.
Nu [appellant] heeft aangekondigd daadwerkelijk tot tenuitvoerlegging van het vonnis over te zullen gaan, staat vast dat zonder executieverbod een reële dreiging bestaat dat op korte termijn ten laste van NS Reizigers executiemaatregelen worden getroffen. Een bodemprocedure kan redelijkerwijs niet worden afgewacht om de - in de visie van NS Reizigers onrechtmatige - executie af te wenden. Het hof acht de gevorderde voorziening daarom voldoende spoedeisend.
4.3
Het hof zal de grieven 2 en 3 gezamenlijk bespreken. Deze grieven zijn gericht tegen het in eerste aanleg gegeven executieverbod en het criterium dat de voorzieningenrechter bij zijn beoordeling heeft aangelegd.
Het hof stelt voorop dat de executierechter een beperkte taak heeft. In het algemeen zal hij slechts in de executie mogen ingrijpen indien door de geëxecuteerde wordt aangetoond dat hij al aan het te executeren vonnis heeft voldaan, of indien de executant zich door de executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid, bijvoorbeeld omdat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of omdat executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard. Indien zou worden vastgesteld dat [appellant] met de aangekondigde executie betaling probeert af te dwingen van schadebedragen die door NS Reizigers middels de voorschotbetalingen al zijn voldaan, moet dit naar het oordeel van het hof als misbruik van bevoegdheid worden gekwalificeerd (vgl. HR 22-12-2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9224). De executie leidt in dat geval niet meer tot het doel waartoe de bevoegdheid krachtens de executoriale titel is verleend.
4.4
De vraag of de door [appellant] aangekondigde executie al dan niet betrekking heeft op schadebedragen die door NS Reizigers door middel van de voorschotbetalingen al zijn voldaan, moet worden beantwoord aan de hand van uitleg van het Vonnis. Daarbij geldt dat een in het dictum van een rechterlijk vonnis neergelegde veroordeling moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop zij steunt (zie o.m. HR 25 februari 1994, NJ 1996, 362).
In dit geval steunt het Vonnis niet alleen op de overwegingen in het vonnis zelf, maar ook op de overwegingen in de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 23 oktober 2013 en 20 april 2016. Op basis van de hierna weergegeven overwegingen in die tussenvonnissen is het hof voorlopig van oordeel dat de kantonrechter met de in het dictum van het Vonnis genoemde bedragen de gehele door [appellant] geleden schade heeft begroot en dat ook de kantonrechter ervan uit is gegaan dat NS Reizigers een deel van het in totaal verschuldigde schadebedrag door middel van de voorschotbetalingen al had voldaan.
4.5
Allereerst blijkt uit het tussenvonnis van 23 oktober 2013 dat de voorschotbetalingen van NS Reizigers op de aan [appellant] te vergoeden schade betrekking hadden. In de feitenvaststelling (r.o. 2.3) is namelijk opgenomen: ‘
Van NS Insurance NV, de aansprakelijkheidsverzekeraar van NS Reizigers, heeft [appellant] € 82.500 aan voorschotten op de schadevergoeding ontvangen.’ Uit dit tussenvonnis blijkt bovendien dat de kantonrechter de stellingen over en weer zo heeft begrepen, dat met de voorschotbetalingen de door [appellant] geleden schade (ten minste voor een deel) werd vergoed. De kantonrechter geeft in r.o. 3.2 het standpunt van [appellant] namelijk als volgt weer: ‘
legt aan zijn vordering ten grondslag dat NSR gehouden is tot vergoeding van de door hem ten gevolge van het ongeval van 14 januari 2006 geleden schade en dat deze schade niet – geheel – is vergoed door de inmiddels aan hem betaalde voorschotten. (…)’. De kantonrechter heeft voorts het standpunt van NS Reizigers in r.o. 3.3 op dit onderdeel als volgt omschreven: ‘
Mede door de inmiddels betaalde voorschotten is aan [appellant] – ruim meer – vergoed dan de schade die het gevolg is van het ongeval van 14 januari 2006.’
4.6
Uit de omschrijving van het geschil door de kantonrechter in r.o. 4.1 leidt het hof voorts af dat het bepalen van de omvang van de gehele door [appellant] geleden schade de inzet van de procedure is geweest, en dat het niet slechts ging om de vaststelling van het deel van de schade dat nog niet door de voorschotbetalingen was vergoed.
De kantonrechter overweegt in r.o. 4.1:
Partijen twisten over de vraag welke schade het gevolg is van het op 14 januari 2006 aan [appellant] overkomen ongeval. Dat NSR jegens [appellant] gehouden is die schade te vergoeden, is niet in geschil. Om de omvang van de schade die [appellant] ten gevolge van het ongeval heeft geleden te kunnen beoordelen, (…)
4.7
Ook uit het tussenvonnis van 20 april 2016 moet worden afgeleid dat de kantonrechter ervan uitgaat dat de voorschotbetalingen van NS Reizigers deels in vergoeding van de in dit geschil vastgestelde schade voorzien, waar de kantonrechter in r.o. 2.15 overweegt: ‘
de kantonrechter geeft partijen in overweging om (…) te trachten hun geschil op basis van hetgeen hierboven is overwogen in der minne te regelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan [appellant] voorschotten op de hem toekomende schadevergoeding zijn betaald, dat NSR te kennen heeft gegeven dit voorschot niet als onverschuldigd betaald te zullen terugvorderen en dat er enige financiële ruimte zit tussen het bedrag van deze voorschotten en de vergoedingen waarop [appellant] ingevolge het onder 2.4, 2.5 en 2.7 overwogene aanspraak heeft.’In de bedoelde rechtsoverwegingen 2.4, 2.5 en 2.7 heeft de kantonrechter vastgesteld dat [appellant] recht heeft op de in het dictum van het Vonnis sub a t/m d bedoelde bedragen. Niet is in te zien waarom de kantonrechter verband legt tussen de in dit tussenvonnis vastgestelde schadeposten en de door NS Reizigers op dat moment al betaalde voorschotten als die voorschotten niets met die schadeposten van doen zouden hebben. De opmerking dat tussen het totaal van die schadebedragen en de betaalde voorschotten enige financiële ruimte zou zitten, is in dat geval immers zonder betekenis.
4.8
De bovenstaande overwegingen brengen mee dat de schadevergoeding die door de kantonrechter in het Vonnis is vastgesteld, betrekking heeft op de totale schade die [appellant] als gevolg van het ongeval op 14 januari 2016 heeft geleden. Het hof volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat de in het dictum van het Vonnis vastgestelde bedragen door NS Reizigers verschuldigd zijn naast de voorschotten die [appellant] voor de datum van het Vonnis al had ontvangen.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat hij na het tussenvonnis van 20 april 2016 met NS Reizigers heeft onderhandeld en toen jegens de wederpartij heeft ingestemd met de door de kantonrechter in dat tussenvonnis vastgestelde schadeposten doch uitsluitend onder de voorwaarde dat daarop niets in mindering zou worden gebracht, en dat hij dit na het tussenvonnis van 20 april 2016 bij akte aan de kantonrechter kenbaar heeft gemaakt. Uit het Vonnis blijkt vervolgens niet dat de kantonrechter dit standpunt van [appellant] in de schikkingsonderhandelingen met NS Reizigers heeft overgenomen. De kantonrechter herhaalt de bedragen uit zijn eerdere tussenvonnis van 20 april 2016. Dat de kantonrechter –doordat hem het standpunt van [appellant] in de onderhandelingen met zijn wederpartij kenbaar was gemaakt- zijn interpretatie van de omvang van het geschil en de aard van de voorschotbetalingen heeft gewijzigd, volgt daaruit niet. Aldus moet ervan worden uitgegaan dat het dictum van het Vonnis onveranderd op de genoemde uitgangspunten uit de tussenvonnissen was gebaseerd. Ook als de interpretatie door de kantonrechter van het instemmen door [appellant] met bepaalde schadebedragen (en het al dan niet in mindering brengen daarop van voorschotbetalingen) onjuist zou zijn geweest, - voor zover dit bezwaar bij pleidooi in hoger beroep nog mocht worden aangevoerd - is die interpretatie van de kantonrechter bij de uitleg van het Vonnis niettemin leidend. De juistheid van de te executeren uitspraak ligt immers in beginsel - behoudens (in dit geding niet gestelde) kennelijke misslagen - in een executiegeschil niet ter beoordeling voor.
4.9
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat NS Reizigers aan het vonnis heeft voldaan tot ten minste het bedrag van haar voorschotbetalingen (€ 67.500). Voor zover [appellant] het vonnis executeert om van NS Reizigers andermaal betaling van dit bedrag af te dwingen, maakt [appellant] misbruik van zijn executiebevoegdheid. Het hof acht de kans dat [appellant] in een executiegeschil voor de bodemrechter in het gelijk gesteld zal worden, zeer gering.
Het gevorderde verbod is daarom toewijsbaar. Het door de voorzieningenrechter bij vonnis van 29 december 2017 op straffe van verbeurte van dwangsommen gegeven verbod zal worden bekrachtigd, ook voor wat betreft de bepaling dat -kort gezegd- het executieverbod geldt zolang geen andersluidend oordeel door een bodemrechter is gegeven. Daarbij merkt het hof op dat een voorziening in kort geding naar haar aard een voorlopig oordeel is. Daaraan is inherent dat bij een andersluidend oordeel van een bodemrechter die voorziening haar werking verliest.
4.1
De kantonrechter heeft de ingangsdata voor de wettelijke rente in het dictum voor wat betreft de onder 3.1 sub a t/m e toegewezen bedragen bepaald op 16 januari 2012 respectievelijk 20 april 2016. Nu [appellant] het totaalbedrag aan voorschotbetalingen van € 67.500 op genoemde ingangsdata al had ontvangen, volgt het hof NS Reizigers in haar standpunt dat een redelijke uitleg van het Vonnis meebrengt dat zij in zoverre geen wettelijke rente verschuldigd is.
4.11
Met betrekking tot de toekomstschade wegens gederfde neveninkomsten vanaf 2017 heeft de kantonrechter NS Reizigers veroordeeld tot betaling van € 3.672 per jaar tot december 2032, te vermeerderen met wettelijke rente (r.o. 3.1, sub f). NS Reizigers heeft waar het deze toekomstige schade betreft een kapitalisatiefactor van 11,8756 gehanteerd en heeft op 23 augustus 2017 een bedrag van € 43.607,20 ineens voldaan. [appellant] heeft in deze procedure aangevoerd dat ook deze handelwijze in strijd met het Vonnis is.
Voor zover [appellant] moet worden gevolgd in zijn stelling dat slechts een jaarlijkse betaling van € 3.672 een behoorlijke nakoming van het vonnis zou betekenen, brengt dit mee dat aan [appellant] op dit moment door NS Reizigers ten hoogste een bedrag van 2x € 3.672= € 7.344 (over 2017 en 2018) verschuldigd zou zijn. Tenuitvoerlegging van het vonnis van 2 augustus 2017 kan dus ook op dit onderdeel (in ieder geval vooralsnog) niet aan de orde zijn. In de visie van [appellant] heeft NS Reizigers immers een betaling gedaan (van € 43.607,20) die voor het overgrote deel nog niet verschuldigd was.
Ter zitting in hoger beroep heeft Mr. Van der Meer de Walcheren nog aangevoerd dat [appellant] niet onwelwillend staat tegenover betaling van een bedrag ineens in plaats van jaarlijkse betalingen, maar dat hij met de door NS Reizigers gehanteerde kapitalisatiefactor niet instemt. Zoals ter zitting besproken, gaat het hof ervan uit dat partijen zich zullen inspannen om op dit punt onderling tot overeenstemming te komen, om te voorkomen dat te zijner tijd opnieuw een executiegeschil moet worden gevoerd.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van NS zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726
- salaris advocaat € 3.222
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 29 december 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van NS Reizigers vastgesteld op € 726 voor verschotten en op € 3.222 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. B. Beekhoven van den Boezem, I. Brand en P.H. van Ginkel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.