ECLI:NL:GHARL:2018:9900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
21-003656-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuld van zweminstructeurs aan de dood door verdrinking van een negenjarig meisje tijdens schoolzwemmen

In deze zaak oordeelt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de schuld van zweminstructeurs aan de verdrinking van een negenjarig Syrisch meisje tijdens schoolzwemmen op 21 september 2015. De verdachte, een zweminstructeur, had hoger beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. Het hof heeft de zaak behandeld op de terechtzittingen van 23 april, 17 oktober en 31 oktober 2018. De verdachte werd verweten dat hij onvoldoende toezicht had gehouden op het meisje, dat niet kon zwemmen en de Nederlandse taal niet sprak. Het hof concludeert dat de verdachte zijn zorgplicht heeft geschonden door niet adequaat toezicht te houden, wat heeft geleid tot de verdrinking van het meisje. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en verklaart de verdachte schuldig aan dood door schuld, met aanmerkelijke onvoorzichtigheid en nalatigheid. De verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003656-17
Uitspraak d.d.: 14 november 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2017 met parketnummer 16-707750-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1955] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 23 april 2018, 17 oktober 2018 en 31 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.C. Huisman, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 21 september 2015 te Rhenen zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of nalatig heeft gehandeld, door in de uitoefening van zijn ambt of beroep als zwemleerkracht en/of toezichthouder en/of locatiecoördinator werkzaam in het zwembad [naam zwembad] geen, althans niet voldoende, toezicht te houden op de/het zwembad(en) en/of de aan zijn, verdachte's zorg en/of toezicht toevertrouwde [slachtoffer] (geboren [2006] ), immers heeft verdachte:
 geen, althans niet voldoende, afspraken gemaakt met de andere toezichthouder(s),
te weten [naam toezichthouder 1] en/of [naam toezichthouder 2] en/of [naam toezichthouder 3] en/of [naam toezichthouder 4] , over het benodigde toezicht op [slachtoffer] tijdens het schoolzwemmen in verband met haar anderstaligheid en/of de omstandigheid dat zij (nog) niet kon zwemmen en/of
 medetoezichthouder(s) [naam toezichthouder 2] en/of [naam toezichthouder 1] niet, althans niet voldoende, geïnformeerd over de (ontbrekende) zwemvaardigheid van [slachtoffer] en/of zich er niet, althans niet voldoende, van heeft vergewist of zij hiervan op de hoogte was/waren en/of
 [slachtoffer] niet, althans niet voldoende, geïnformeerd over de omstandigheid dat zij – vanwege het niet hebben van een zwemdiploma en/of omdat zij niet kon zwemmen – niet mocht zwemmen in het diepe zwembad (ook niet tijdens het vrij zwemmen) en/of niet gecontroleerd of [slachtoffer] deze informatie had begrepen, en/of zich er niet, althans niet voldoende, van heeft vergewist of een andere toezichthouderhaar deze informatie had verstrekt en/of
 geen althans, niet voldoende, toezicht gehouden op [slachtoffer] en/of het ondiepe zwembad en/of de overgang naar en/of het diepe zwembad (mede ten tijde van het vrij zwemmen) en/of het (na)douchen en/of het omkleden van de leerlingen en/of zich er niet, althans niet voldoende, van heeft vergewist of een of meer van voornoemde toezichthouder(s) een of meer van deze toezichtstaken (in voldoende mate) op zich had(den) genomen en/of
 niet, althans niet voldoende, gecontroleerd of alle leerlingen (na het schoolzwemmen) uit de zwembaden waren en/of zich er niet, althans onvoldoende, van heeft vergewist of een of meer van voornoemde toezichthouder(s) deze taak (in voldoende mate) op zich had(den) genomen,
waardoor, althans mede waardoor, het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] toen en aldaar is verdronken en uiteindelijk is overleden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
Wat betreft de vaststelling van de feiten heeft de advocaat-generaal gemotiveerd aangevoerd dat het door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden en dat wettig en overtuigend bewijsbaar is dat [slachtoffer] tijdens, dan wel direct aansluitend op, het vrij zwemmen is verdronken.
Wat betreft de verweten gedragingen heeft de advocaat-generaal, zakelijk weergegeven, gemotiveerd aangevoerd dat verdachte, vanuit zijn hoedanigheid als zwemdocent, verschillende fouten heeft gemaakt en daardoor onvoldoende toezicht heeft gehouden op [slachtoffer] . Deze fouten moeten, beoordeeld aan de hand van de norm, geldend voor een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot, worden gekwalificeerd als aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en nalatig handelen, ofwel schuld in strafrechtelijke zin. De advocaat-generaal heeft verder naar voren gebracht dat de verdrinking en dood van [slachtoffer] – ook in het geval het hof mocht uitgaan van het door de verdediging geschetste alternatieve scenario – in redelijkheid is toe te rekenen aan de door verdachte gemaakte fouten.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en daartoe, kort en zakelijk weergeven, het volgende aangevoerd.
Voor de feitelijke gang van zaken bestaat een alternatief scenario, dat inhoudt dat [slachtoffer] nadat de zwemles en het vrij zwemmen waren afgelopen, gedurende en/of na het (na)douchen te water is geraakt, ten gevolge waarvan zij is overleden. Dit alternatieve scenario is aannemelijk, nu het onder meer steun vindt in de verklaringen van de zweminstructeurs – verdachte [verdachte] , [naam toezichthouder 1] en [naam toezichthouder 2] – en de leerkrachten [naam toezichthouder 3] en [naam toezichthouder 4] , inhoudende dat na afloop van het vrij zwemmen niemand meer in de baden aanwezig was, alsmede in de verklaringen van twaalf klas/zwemlesgenoten van [slachtoffer] , inhoudende dat [slachtoffer] na afloop van het vrij zwemmen onder de douche heeft gestaan. Uitgaande van dit alternatieve scenario heeft de raadsman geconcludeerd dat verdachte geen fouten heeft gemaakt, zoals verweten in de tenlastelegging, gelet op een bestaande afspraak dat bij het douchen de schoolonderwijzers toezicht hielden en niet de zweminstructeurs. Het door verdachte gehouden toezicht was adequaat en hij is daarin niet aanmerkelijk tekortgeschoten. Voor zover verdachte wel een fout heeft gemaakt, staat deze niet in causaal verband tot het overlijden van [slachtoffer] , althans is de schuld niet op te vatten als aanmerkelijk in strafrechtelijke zin.
Het oordeel van het hof
Op 21 september 2015 verdrinkt de dan negenjarige [slachtoffer] in het diepe (wedstrijd-)bad van badinrichting [naam zwembad] te Rhenen (hierna de badinrichting) nadat zij in het ondiepe bad zwemles had gekregen. [slachtoffer] kon nog niet zwemmen. Aan de drie op dat moment in de badinrichting werkzame zweminstructeurs, te weten: verdachte J.W. [verdachte] , [naam toezichthouder 1] en [naam toezichthouder 2] , wordt 'dood door schuld' verweten. De schuld zou, kort gezegd, hebben bestaan in het onvoldoende toezicht houden op [slachtoffer] na afloop van de zwemles en/of het onvoldoende afstemmen van dit toezicht, waardoor [slachtoffer] in het diepe bad terecht is gekomen en daar is verdronken.
Bij de beoordeling van de vraag of het aan de schuld van verdachte te wijten is dat [slachtoffer] is verdronken en is overleden, ziet het hof zich voor de volgende vragen gesteld:
Had verdachte een bepaalde zorgplicht ten opzichte van [slachtoffer] en, zo ja, wat hield die zorgplicht feitelijk in?
Heeft verdachte deze zorgplicht geschonden, en, zo ja, op welke wijze?
Bestaat tussen de door verdachte geschonden zorgplicht en het overlijden van [slachtoffer] een causaal verband?
Indien sprake is van voormeld causaal verband, kan van het schenden van die zorgplicht aan verdachte dan ten minste een aanmerkelijk verwijt worden gemaakt en zo ja, waarin bestaat dan dit verwijt?
Ter beantwoording van deze vragen acht het hof het volgende van belang.
De zorgplicht ten opzichte van [slachtoffer] en de feitelijke inhoud van die zorgplicht
Badinrichting ’ [naam zwembad] exploiteert bedrijfsmatig een zwembad.
In de baden van de badinrichting is sprake van zodanige waterdieptes dat deze – in het bijzonder voor personen die (nog) niet over voldoende zwemvaardigheid beschikken – acuut levensgevaar in de vorm van verdrinkingsrisico kunnen opleveren. Ook aan dergelijke personen wordt in het kader van de exploitatie van de badinrichting, ondanks dit risico, toegang verleend, onder meer ook juist om zich die zwemvaardigheid eigen te kunnen maken. Daartoe biedt de badinrichting – in het kader van haar bedrijfsvoering – zweminstructie aan door bij haar in dienst zijnde zweminstructeurs, waaronder verdachte.
Gezien het bovenvermelde bestaat naar het oordeel van het hof voor de badinrichting en daarbinnen werkzame zweminstructeurs met name ten opzichte van niet-zwemvaardige bezoekers een bepaalde zorgplicht.
Wat die zorgverplichting inhoudt, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald, maar hangt af van de relevante specifieke omstandigheden van het geval, onder meer gelegen in de persoon van de toegelaten niet-zwemvaardige bezoeker en de mate waarin sprake is van begeleiding van en/of toezicht op die persoon door derden. De strekking van die zorgplicht is echter in alle gevallen dezelfde, namelijk het – door uitoefenen van voldoende toezicht – voorkomen van ongevallen, met name van verdrinking.
In dit verband golden voor de badinrichting ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] een toezichtplan, alsmede een Protocol schoolzwemmen (ook wel het Schoolwerkplan "zwemmen" genoemd), onder meer bevattende voorschriften met betrekking tot het begeleiden van, en uitoefenen van toezicht op de in de badinrichting plaatsvindende activiteiten. Dit toezichtplan en protocol kunnen naar het oordeel van het hof slechts worden beschouwd als een kader voor de wijze waarop het uitoefenen van toezicht gestalte moest krijgen; ze zijn geen maatstaf voor het beantwoorden van de vraag in hoeverre in een concreet geval aan een bestaande zorgplicht is voldaan. Zoals gezegd worden de aard en inhoud van die zorgplicht, alsmede het antwoord op de vraag op wie die plicht rust, bepaald door de concrete omstandigheden van het geval.
Voor het beantwoorden van de vraag of voor verdachte op 21 september 2015 ten opzichte van [slachtoffer] een zorgplicht bestond, en, zo ja, welke omvang en inhoud die zorgplicht had, neemt het hof de volgende – naar het oordeel van het hof vaststaande – feiten en omstandigheden in aanmerking.
 Op 21 september 2015 werd door verdachte en [naam toezichthouder 1] en [naam toezichthouder 2] klassikaal schoolzwemles gegeven uit hoofde van hun functie als zweminstructeur aan de klassen 5A en 5B van de [school] . Verdachte gaf les in het instructiebad aan een groep van ongeveer 10 kinderen, onder wie [slachtoffer] . [naam toezichthouder 2] en [naam toezichthouder 1] gaven les in het wedstrijdbad, ieder aan een groep van ongeveer 15 kinderen;
 De kinderen zonder zwemdiploma of met zwemdiploma A kregen zwemles in het instructiebad, dat een minimale diepte had van 40 centimeter en een maximale diepte van 120 centimeter;
 De kinderen die minstens over zwemdiploma B beschikten kregen zwemles in het wedstrijdbad, dat een minimale diepte van 120 centimeter had en een maximale diepte van 320 centimeter;
 [slachtoffer] was op dat moment negen jaar oud, sprak de Nederlandse taal niet en kon (nog) niet zwemmen; zij was van Syrische afkomst en verbleef pas enkele maanden in Nederland;
 Verdachte wist dat [slachtoffer] niet kon zwemmen en de Nederlandse taal niet sprak;
 [slachtoffer] kreeg, vanwege het feit dat zij niet kon zwemmen, in het ondiepe gedeelte van het instructiebad persoonlijke aandacht van verdachte;
 Omdat [slachtoffer] de Nederlandse taal niet sprak probeerde verdachte met eenvoudige woorden en handgebaren haar duidelijk te maken wat hij wilde. Verdachte moest [slachtoffer] bij de les blijven betrekken, zij was snel afgeleid. Verdachte heeft niet kunnen vaststellen of [slachtoffer] begreep dat zij niet naar het diepe bad mocht;
 [naam toezichthouder 1] en [naam toezichthouder 2] wisten dat er twee kinderen les kregen in het instructiebad die niet konden zwemmen. Welke kinderen dat waren wisten ze niet. Ook waren ze niet bekend met de hierboven onder gedachtestreepjes 4, 5, 6 en 7 vermelde specifieke omstandigheden van [slachtoffer] ;
 Tijdens de zwemles had [slachtoffer] drijfmiddelen (kurkjes) om;
 Op het moment dat het vrij zwemmen begon, heeft [slachtoffer] deze kurkjes afgedaan; dit was te doen gebruikelijk;
 Gedurende de laatste vijf minuten van het schoolzwemmen mochten alle kinderen vrij zwemmen. Op dat moment vermengden de drie groepen zich, doordat kinderen zich van het wedstrijdbad naar het instructiebad begaven, en andersom, hetgeen ook was toegestaan aan de kinderen met een zwemdiploma;
 Door de indeling van de badinrichting was het mogelijk om – in korte tijd, en zonder barrières – van het instructiebad naar het wedstrijdbad te gaan;
 Door de indeling van de badinrichting was het mogelijk om – eveneens in korte tijd, en zonder barrières – van de doucheruimtes naar de baden (terug) te gaan;
 Verdachte was op 21 september 2015 ook tijdens het vrij zwemmen belast met het uitoefenen van toezicht op de klassen waartoe [slachtoffer] behoorde. Verdachte hield op dat moment groepsgericht visueel toezicht op het instructiebad;
 Tussen verdachte, [naam toezichthouder 1] en [naam toezichthouder 2] waren geen specifieke afspraken gemaakt over de manier waarop tijdens het vrij zwemmen op 21 september 2015 toezicht zou (moeten) worden gehouden op de kinderen van de [school] ;
 Tussen verdachte, [naam toezichthouder 1] , [naam toezichthouder 2] en de beide aanwezige leerkrachten van de school waren geen specifieke afspraken gemaakt over de manier waarop tijdens het nadouchen, het om- en aankleden en bij het verlaten van de badinrichting op 21 september 2015 toezicht zou (moeten) worden gehouden op de kinderen van de [school] .
Het hof overweegt op basis van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden dat voor verdachte binnen de uitoefening van zijn functie als zweminstructeur een zorgplicht bestond in de vorm van het uitoefenen van adequaat toezicht.
Die zorgplicht strekte zich uit tot alle kinderen van de klassen 5A en 5B van de [school] , maar gold in het bijzonder voor kinderen als [slachtoffer] , die in het geheel nog niet konden zwemmen.
Verdrinking met dodelijk gevolg van een niet-zwemvaardig kind als [slachtoffer] was – gelet op hetgeen hierboven is overwogen – een concreet en reëel risico, verbonden aan haar aanwezigheid in de badinrichting.
Gelet op dit risico en de ernst ervan vereiste de voor verdachte op 21 september 2015 geldende zorgplicht naar het oordeel van het hof dat verdachte wist of [slachtoffer] als niet-zwemvaardig, en bovendien anderstalig en vrijbewegend kind zich tijdens en na afloop van de zwemles (telkens) in/op een voor haar veilige situatie en locatie in de badinrichting bevond, al dan niet onder toezicht van derden.
Het hof overweegt voorts dat de op verdachte rustende zorgplicht jegens [slachtoffer] , die in het bijzonder tot strekking had een calamiteit als verdrinking te voorkomen, ook na afloop van het schoolzwemmen nog gold. Immers, ook tijdens het nadouchen, om- en aankleden en het verlaten van de badinrichting rustte op verdachte nog steeds de verantwoordelijkheid voor het (doen) houden van voldoende toezicht in en rondom de zwembaden. Dat deze verantwoordelijkheid op dat moment werd gedeeld met de eveneens aanwezige leerkrachten van de school, doet aan het bestaan van die verantwoordelijkheid niet af. De omstandigheden voor een kind als [slachtoffer] waren simpelweg te gevaarlijk om het toezicht te laten verslappen, zeker niet nu er met betrekking tot dat toezicht ook geen afstemming heeft plaatsgevonden met de mede-instructeurs en de beide leerkrachten. Het alternatieve scenario, inhoudend dat [slachtoffer] na het verlaten van het badgedeelte weliswaar naar de douche- en/of kleedruimte is gegaan, maar vervolgens naar het badgedeelte is teruggekeerd en vervolgens te water is geraakt en verdronken, laat onverlet hetgeen hiervoor over de (voortbestaande) zorgplicht van verdachte is overwogen.
De mogelijkheid van het alternatieve scenario doet naar het oordeel van het hof dan ook niet af aan hetgeen hiervoor omtrent de zorgplicht van verdachte is overwogen en vastgesteld.
De schending van de zorgplicht door verdachte
Verdachte zelf wist dat [slachtoffer] niet kon zwemmen; [naam toezichthouder 1] en [naam toezichthouder 2] wisten dat sommige kinderen uit de lesgroep van verdachte niet konden zwemmen. Verdachte heeft [slachtoffer] bij hen niet onder de aandacht gebracht als een kind dat niet kon zwemmen.
[naam toezichthouder 1] en [naam toezichthouder 2] hebben ondanks voormelde wetenschap niet bij verdachte geïnformeerd welke kinderen uit zijn groep niet konden zwemmen.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte, [naam toezichthouder 1] en [naam toezichthouder 2] na het eindigen van de zwemles, op het moment waarop het vrij zwemmen begon, aan (de gangen van) [slachtoffer] geen specifieke aandacht (meer) hebben besteed. Er is weliswaar sprake geweest van algemeen visueel toezicht door verdachte, [naam toezichthouder 1] en [naam toezichthouder 2] op het vrij zwemmen door de kinderen van de klassen 5A en B – door ieder uitgeoefend op zijn “eigen” lesbad – maar géén van hen hield na afloop van de zweminstructie (nog) gericht toezicht op [slachtoffer] .
Ten aanzien van verdachte merkt het hof in dit verband nog op dat verdachte – ook ter terechtzitting in hoger beroep – heeft verklaard [slachtoffer] voor het laatst te hebben gezien, kort nadat zij na afloop van zijn zweminstructie haar kurkjes had afgedaan en vanaf dat moment ook niet langer over ondersteunend drijfvermogen beschikte.
Verdachte heeft – na afloop van zijn zweminstructie – het uitoefenen van gericht toezicht op [slachtoffer] achterwege gelaten, terwijl verdachte zich er ook niet van heeft verzekerd dat dit toezicht werd uitgeoefend door (een van) de andere zweminstructeurs, dan wel de aanwezige leerkrachten van de school.
Gelet op de feiten en omstandigheden zoals opgenomen onder "
De zorgplicht ten opzichte van [slachtoffer] en de feitelijke inhoud van die zorgplicht", is verdachte als zweminstructeur naar het oordeel van het hof aldus onoplettend en nalatig geweest in de uitoefening van zijn zorgplicht jegens [slachtoffer] .
Uit het feit dat na afloop van het vrij zwemmen zowel het ondiepe als het diepe bad werden 'gescand' begrijpt het hof overigens dat de zweminstructeurs er kennelijk rekening mee hielden dat tijdens het uitoefenen van (algemeen) visueel toezicht een risicovolle situatie mogelijk niet zou kunnen zijn opgemerkt. Deze omstandigheid onderstreept naar het oordeel van het hof dat het uitoefenen van een op voorkoming van reëel verdrinkingsrisico gerichte zorgplicht ten opzichte van [slachtoffer] gestalte had moeten krijgen in de vorm van een grotere waakzaamheid dan thans het geval is geweest.
De causaliteitsvraag
Tussen het schenden van de zorgplicht door verdachte en het verdrinken en overlijden van [slachtoffer] moet een zodanig causaal verband bestaan dat haar dood redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend. Hierbij is van belang de vraag of het gevolg voor verdachte, op het moment dat hij zijn zorgplicht schond, redelijkerwijs voorzienbaar was. Naar het oordeel van het hof is sprake van een dergelijk verband en een dergelijke voorzienbaarheid.
Het hof neemt hierbij – zoals eerder opgemerkt – in aanmerking dat [slachtoffer] niet kon zwemmen, pas 9 jaar was, de taal niet beheerste en afkomstig was uit een land zonder zwemcultuur, zodat er ernstig rekening mee diende te worden gehouden dat zij nog niet voldoende inzicht in risicovolle situaties had om aan te mogen nemen dat zij deze zelfstandig zou (kunnen) vermijden. Het door onoplettendheid en nalatigheid met betrekking tot het uitgeoefende toezicht ingetreden gevolg, te weten de dood van [slachtoffer] , kan redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend, omdat hij juist datgene verzuimd heeft te doen wat vanuit zijn bijzondere zorgplicht van hem werd verlangd, en hierdoor de kans op het uiteindelijke ingetreden gevolg werd vergroot.
In dit verband merkt het hof overigens op dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt om te veronderstellen dat [slachtoffer] is verdronken door een andere oorzaak dan dat zijzelf – door gebrekkig toezicht – in het diepe bad heeft kunnen gaan.
De mate van schuld
Voor het aannemen van schuld (culpa) moet het gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De verdachte kon anders handelen (vermijdbaarheid) en diende ook anders te handelen (verwijtbaarheid). De standaard waartegen dat handelen wordt afgemeten kan bovendien mede bepaald worden door de zogenaamde Garantenstellung. Dit houdt in dat op bepaalde personen in een specifieke hoedanigheid een grotere mate van verantwoordelijkheid rust, waarbij het handelen in het specifieke geval wordt afgezet tegen dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot. Als iemand functioneel handelt met een bepaalde verantwoordelijkheid, worden de maatstaven van (on)voorzichtig gedrag mede daardoor bepaald.
Ten aanzien van de mate van schuld overweegt het hof het volgende.
Verdachte was in zijn hoedanigheid van ervaren zweminstructeur gehouden na afloop van de zwemles adequaat toezicht op [slachtoffer] uit te oefenen. De vorm waarin dit toezicht ten opzichte van [slachtoffer] op 21 september 2015 gestalte had moeten krijgen is hiervoor besproken. Ook is besproken op welke wijze verdachte de op hem jegens [slachtoffer] rustende zorgplicht heeft geschonden.
Naar het oordeel van het hof kan verdachte door het aldus schenden van de op hem rustende zorgplicht verweten worden dat hij aanmerkelijk onoplettend en nalatig heeft gehandeld.
Gelet op het vorenstaande is sprake van aanmerkelijke schuld aan de zijde van verdachte, als bedoeld in de artikelen 307 en 309 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat het aan de schuld van verdachte te wijten is dat [slachtoffer] is overleden.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen zullen later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest worden opgenomen.
Afwijzen resterende onderzoekswensen verdediging
Het hof heeft bij tussenarrest van 7 mei 2018 de beslissing op de navolgende bij appelschriftuur opgegeven onderzoekswensen aangehouden:
 het horen als getuige van [getuige 1] ;
 het horen als getuige van [getuige 2] , (de moeder van [naam] ) en;
 het plaatsvinden van een reconstructie dan wel een schouw.
Wat betreft de aan deze onderzoekswensen ten grondslag liggende motivering verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 7 mei 2018. Het hof beslist thans als volgt op deze onderzoekswensen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de vraag in hoeverre de mogelijkheid dat [slachtoffer] – kort gezegd – na het verlaten van het badgedeelte vanuit de douche- of aankleedruimte naar dat badgedeelte is teruggegaan, relevant is voor de schuld van verdachte en/of de causaliteitsvraag, is het hof van oordeel dat met het niet horen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] het verdedigingsbelang redelijkerwijs niet wordt geschaad.
Overigens wil het hof ten aanzien van [getuige 2] zonder meer aannemen dat zij haar dochter gelooft, maar het hof acht die omstandigheid in het licht van enige in deze strafzaak te nemen beslissing niet relevant.
Het hof wijst de getuigenverzoeken af.
Het verzoek tot het plaatsvinden van een reconstructie dan wel een schouw dient ook te worden afgewezen, nu de noodzaak daarvan niet is gebleken. Het hof acht zich op basis van het dossier, het verhandelde ter terechtzitting bij de rechtbank en in hoger beroep voldoende voorgelicht om te beslissen op het hoger beroep van verdachte.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks21 september 2015 te Rhenen
zeer, althansaanmerkelijk,
onvoorzichtig en/ofonoplettend en
/ofnalatig heeft gehandeld, door in de uitoefening van zijn
ambt ofberoep als zwemleerkracht en
/oftoezichthouder en
/of locatiecoördinatorwerkzaam in het zwembad [naam zwembad]
geen, althansniet voldoende
,toezicht te houden op
de/het zwembad(en) en/ofde aan zijn, verdachte's zorg en
/oftoezicht toevertrouwde [slachtoffer] (geboren [2006] ), immers heeft verdachte:
 geen
, althans niet voldoende, afspraken gemaakt met de andere toezichthouder
(s
),
te weten [naam toezichthouder 1] en
/of[naam toezichthouder 2]
en/of [naam toezichthouder 3] en/of [naam toezichthouder 4] ,over het benodigde toezicht op [slachtoffer] tijdens het schoolzwemmen in verband met haar anderstaligheid en
/ofde omstandigheid dat zij (nog) niet kon zwemmen en
/of
 medetoezichthouder
(s
)[naam toezichthouder 2] en
/of[naam toezichthouder 1]
niet, althansniet voldoende
,geïnformeerd over de
(ontbrekende
)zwemvaardigheid van [slachtoffer] en/of zich er niet
, althans niet voldoende,van
heeftvergewist of zij hiervan op de hoogte
was/waren en
/of
 [slachtoffer]
niet, althansniet voldoende
,geïnformeerd over de omstandigheid dat zij – vanwege het niet hebben van een zwemdiploma en
/ofomdat zij niet kon zwemmen – niet mocht zwemmen in het diepe zwembad (ook niet tijdens het vrij zwemmen) en
/ofniet gecontroleerd of [slachtoffer] deze informatie had begrepen
, en/of zich er niet, althans niet voldoende, van heeft vergewist of een andere toezichthouderhaar deze informatie had verstrekten
/of

geen althans,niet voldoende
,toezicht gehouden op [slachtoffer]
en/of het ondiepe zwembad en/of de overgang naar en/of het diepe zwembad (mede ten tijde van het vrij zwemmen) en/of het (na)douchen en/of het omkleden van de leerlingenen
/ofzich er
niet, althansniet voldoende
,van
heeftvergewist of een of meer van voornoemde toezichthouder
(s
) een of meer vandeze toezichtstaak (in voldoende mate) op zich had
(den)genomen
en/of
-
niet, althans niet voldoende, gecontroleerd of alle leerlingen (na het schoolzwemmen) uit de zwembaden waren en/of zich er niet, althans onvoldoende, van heeft vergewist of een of meer van voornoemde toezichthouder(s) deze taak (in voldoende mate) op zich had(den) genomen,
waardoor, althans medewaardoor
,het aan zijn schuld te wijten is
geweestdat [slachtoffer] toen en aldaar is verdronken en uiteindelijk is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, terwijl het misdrijf wordt gepleegd in de uitoefening van enig beroep.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De verdediging heeft zich (subsidiair) met betrekking tot de strafmaat gerefereerd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Op 21 september 2015 is de toen negenjarige [slachtoffer] ten gevolge van verdrinking overleden. De dood van een kind is voor ouders het grootst mogelijke verlies, en de ouders, het zusje en broertje van [slachtoffer] , die op die dag volkomen onverwacht met deze ingrijpende gebeurtenis werden geconfronteerd, moeten sindsdien verder leven met dit grote gemis. Uit het door de ouders van [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep uitgeoefende spreekrecht blijkt dat het verdriet om het verlies van hun dochter nog altijd onverminderd groot is.
[slachtoffer] overleed na een zwemles, die er juist op was gericht haar en haar klasgenootjes zich veilig te laten voelen in en/of in de nabijheid van water. Wat zich direct voorafgaand aan het verdrinken van [slachtoffer] precies heeft afgespeeld, is helaas niet duidelijk geworden, maar [slachtoffer] is na haar zwemles in een deel van het zwembad terecht gekomen dat voor haar, vanwege het feit dat zij niet kon zwemmen, levensgevaarlijk was, met haar dood als gevolg.
Verdachte was als zweminstructeur verantwoordelijk voor de veiligheid van [slachtoffer] .
Zoals eerder aangegeven bracht die verantwoordelijkheid een zorgplicht met zich.
Die zorgplicht heeft verdachte op 21 september 2015 – na het eindigen van de zwemles – onvoldoende gestalte gegeven. In die zin treft verdachte een – aanmerkelijk – verwijt aan het overlijden van [slachtoffer] .
Naast deze omstandigheden is ook van belang dat verdachte nooit heeft bedoeld een situatie te laten ontstaan waarin [slachtoffer] zou overlijden. Integendeel: verdachte was als zweminstructeur juist gericht op het aanleren van zwemvaardigheid aan kinderen ter voorkoming van verdrinkingsrisico, en heeft in zijn langdurige beroepsuitoefening vele kinderen zwemmen geleerd en voor het behalen van een of meer diploma's opgeleid. Het hof twijfelt er niet aan dat het op deze tragische wijze overlijden van [slachtoffer] ook voor verdachte een uiterst schokkende ervaring is geweest, waarmee ook hij zal moeten leren verder te leven.
Wat betreft de persoon van verdachte neemt het hof verder in aanmerking dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Aan professionele toezichthouders worden soms hoge eisen gesteld. Dit geldt met name als hun zorgtaak (mede) bestaat in het voorkomen van potentieel levensbedreigende situaties voor derden, van wie niet mag worden verwacht dat zijzelf voldoende inzicht hebben in die situaties en/of hun gedrag daarop kunnen afstemmen. De toezichthouder en de wijze waarop hij/zij zijn/haar taak uitoefent vormen dan de enige garantie tegen het kunnen plaatsvinden van noodlottige incidenten. De hoge verwachtingen die bestaan met betrekking tot de kwaliteit van het toezicht zijn dan ook gerechtvaardigd.
Zelfs als de toezichthouder zich van zijn/haar verantwoordelijkheid in zijn algemeenheid bewust is, bestaat het risico dat de taakuitoefening, door omstandigheden als het langdurig uitblijven van een daadwerkelijk incident, (onbedoeld) een meer routinematig karakter krijgt waardoor het in een concrete situatie vereiste toezicht aan scherpte inboet. Naar het oordeel van het hof is daarvan in deze zaak – helaas – sprake geweest.
Het hof beoogt met de strafoplegging mede niet alleen verdachte – maar ook meer in het algemeen toezichthouders en de organisaties waarbinnen zij werkzaam zijn – ervoor te waarschuwen dat de veiligheid die zij als taak hebben te waarborgen niet alleen wordt gerealiseerd door wat daarover – algemeen – op papier wordt afgesproken, maar met name door het voortdurende besef dat de inhoud en omvang van de functionele zorgplicht vooral worden bepaald door hetgeen de concrete situatie vereist.
Dit alles afwegende, komt het hof tot het oordeel dat – conform de vordering van de advocaat-generaal – de oplegging van een taakstraf van 60 uren passend en geboden is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 307 en 309 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J.P. Bordes, voorzitter,
mr. A.B.A.P.M. Ficq en mr. J.W. Rijkers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.S. Helmus en mr. J.G. Bresser, griffiers,
en op 14 november 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.S. Helmus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.