ECLI:NL:GHARL:2018:9812

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
200.243.891/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar opvoedingscapaciteiten van ouders in verband met mogelijke thuisplaatsing van kinderen

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 6 november 2018, wordt het verzoek van de ouders om een deskundigenonderzoek toe te wijzen, behandeld. De ouders, die in hoger beroep zijn gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzoeken het hof om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van hun kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], te heroverwegen. De kinderen staan sinds 4 oktober 2016 onder toezicht en zijn uit huis geplaatst. De ouders stellen dat zij voldoende vooruitgang hebben geboekt en dat de kinderen met een minder ingrijpende maatregel, zoals een ondertoezichtstelling, voldoende beschermd kunnen worden.

Het hof overweegt dat de ouders een voldoende concreet verzoek hebben ingediend voor een deskundigenonderzoek, waarbij de opvoedingscapaciteiten van de ouders en de situatie van de kinderen in kaart moeten worden gebracht. De GI (gecertificeerde instelling) heeft verweer gevoerd en stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, gezien de problematiek van de ouders en de specifieke behoeften van de kinderen. Het hof concludeert dat er aanleiding is voor nader onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de ouders en de mogelijkheden voor een thuisplaatsing van de kinderen.

Het hof verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) om een deskundige voor te dragen en het onderzoek uit te voeren. De kosten van het onderzoek komen ten laste van de Rijkskas. Het hof houdt verdere beslissingen aan totdat het onderzoek is uitgevoerd en de resultaten zijn gepresenteerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.243.891/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel C/08/214596 / JE RK 18-306 en C/08/211189 /JE RK 17-2112)
beschikking van 6 november 2018
inzake
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
[verzoeker],
verder te noemen: de vader,
beiden woonplaats kiezende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Zwolle,
hierna te noemen: de raad.
Als informanten zijn aangemerkt:

1.familie [B] ,

verder te noemen: de pleegouders van de hierna te noemen [de minderjarige1] ,

2.familie [C] ,

verder te noemen: de pleegouders van de hierna te noemen [de minderjarige2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 17 mei 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 augustus 2018;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 6 september 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 14 september 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 26 september 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 oktober 2018 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI zijn mevrouw
[D] en mevrouw [E] verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), [in] 2011, en [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), [in] 2014. De ouders hebben samen nog een zoon, [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in]
2009. De vader heeft verder twee kinderen uit een eerdere relatie, [F] en [G] , en de moeder heeft een kind uit een eerdere relatie, [H] . Deze kinderen wonen niet thuis bij de ouders.
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 4 oktober 2016 onder toezicht en zijn per diezelfde datum uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 19 december 2017 verlengd tot 4 januari 2019. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is laatstelijk verlengd bij de bestreden beschikking tot 4 januari 2019.
3.3
[de minderjarige1] verblijft sinds 19 mei 2018 in het huidige pleeggezin en [de minderjarige2] verblijft sinds
18 mei 2018 in het huidige pleeggezin. [de minderjarige3] woont, na een uithuisplaatsing, sinds januari 2018 weer thuis bij de ouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
17 mei 2018. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt: voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ) en opnieuw rechtdoende het verzoek van de Gl met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, subsidiair een nader onderzoek te gelasten en de uithuisplaatsing slechts toe te wijzen voor een kortere duur, althans voor de duur die het hof in goede justitie juist acht.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het door de ouders ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De ouders kunnen zich niet verenigen met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en stellen dat de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een minder ingrijpende maatregel, te weten alleen een ondertoezichtstelling, voldoende beschermd kunnen worden. De ouders zeggen open te staan voor hulpverlening en vragen actief hulp waar nodig. Zij zijn van mening dat door de rechtbank in onvoldoende mate rekening is gehouden met de positieve ontwikkeling die zij het afgelopen jaar hebben doorgemaakt. Zowel [I] als [J] hebben een advies gegeven over de thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de ouders. De adviezen zijn echter niet eenduidig. [I] geeft het advies om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op te laten groeien in een pleeggezin, terwijl [J] aangeeft dat zij van menig zijn dat een (gedeeltelijke) thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met passende hulpverlening tot de mogelijkheden behoort. De raad heeft in zijn rapport van 14 mei 2018 volgens de ouders nagelaten te motiveren waarom het advies van [J] niet wordt gevolgd terwijl dat nou juist de hulpverlenende instantie is die intensief betrokken is in de thuissituatie van ouders. Het is voor de ouders dan ook onduidelijk waarom dit advies door de raad en ook de rechtbank wordt gepasseerd, te meer nu [de minderjarige3] wel terug is geplaatst en door hen wordt opgevoed. Nu er sprake is van een discrepantie in de adviezen en de raad onvoldoende onderbouwt waarom het advies van [I] wordt gevolgd en het advies van [J] aan de kant geschoven, zijn de ouders van mening dat nader onderzoek op de voet van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nodig is en dat dit tot een andere beslissing in deze zaak kan leiden.
5.3
De GI is van mening dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de
verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De GI stelt dat het de ouders al veel moeite kost om [de minderjarige3] thuis te bieden wat hij qua opvoeding en verzorging nodig heeft. Een thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gaat de ouders in de visie van de GI overvragen in hun opvoedersrol en zal daarmee ook de plaatsing van [de minderjarige3] thuis onder spanning zetten. Daarbij komt dat zowel [de minderjarige2] als [de minderjarige1] inmiddels door de diverse gebeurtenissen uit het verleden een specifieke opvoedingsbehoefte hebben. De GI is van mening dat de ouders daarin onvoldoende kunnen voorzien, gezien (ook) hun eigen problematiek. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vragen volgens de GI bovengemiddeld veel van hun opvoeders. Beide kinderen delen een belast verleden vanuit de thuissituatie, waar sprake was van verbaal en fysiek geweld.
Ook het plotselinge overlijden van hun pleegvader in februari 2018 en de daaropvolgende crisisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het crisispleeggezin hebben impact op de kinderen gehad. Beide kinderen zijn momenteel volgens de GI volledig uit balans en roepen om duidelijkheid ten aanzien van hun toekomstperspectief. De GI heeft geen enkele reden te twijfelen aan de objectiviteit van het onderzoek door de raad en is van mening dat het onderzoek een volledig en compleet beeld geeft van de situatie en van hetgeen de kinderen nodig hebben. De GI is van mening dat een nieuw onderzoek niet in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is, omdat een nieuw onderzoek voor veel onrust zal zorgen bij de ouders, de pleeggezinnen en de betrokken hulpverlening.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende (onder meer) de ondertoezichtstelling van minderjarigen op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.5
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor toewijzing van het verzoek. De ouders hebben een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek ingediend. Daarbij merkt het hof op dat de kinderrechter bij beschikking van
19 december 2017 heeft overwogen dat zij een thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de toekomst niet uitsloot en de raad daartoe verzocht te onderzoeken of thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog mogelijk is. De kinderrechter heeft de raad daarbij in overweging gegeven gebruik te maken van een gedragsdeskundige die gaat observeren hoe de ouders in de praktijk de opvoeding en verzorging van [de minderjarige3] ter hand nemen en hoe [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de omgang met ouders ervaren, zowel voorafgaand, tijdens als na de momenten die daarvoor zijn bepaald. De raad heeft echter nagelaten een gedragsdeskundige de contacten tussen de ouders en de kinderen te laten observeren. Ook is niet geobserveerd hoe de ouders met [de minderjarige3] omgaan. De raad heeft enkel informanten benaderd en met de ouders, de GI en de pleegouders gesproken. Naar het oordeel van het hof dient onderzoek plaats te vinden naar de vraag of de ouders voldoende emotioneel beschikbaar zijn en over opvoedingscapaciteiten beschikken om zowel [de minderjarige1] , [de minderjarige2] als [de minderjarige3] - in relatie tot de specifieke zorg die zij mogelijk nodig hebben - uiteindelijk zelf de opvoeding te geven die zij nodig hebben. Dit is te meer van belang nu de ouders sinds januari van dit jaar de opvoeding van [de minderjarige3] , met de inzet van intensieve hulpverlening, weer zelf ter hand hebben genomen. Gelet op deze bijzondere situatie acht het hof het dan ook in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (en gelet op de overige betrokken belangen) aangewezen dat, zoals door de ouders op de voet van artikel 810a Rv verzocht, onderzoek wordt verricht naar het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alvorens verder te beslissen.
5.6
Het hof zal het NIFP Noord-Oost Nederland verzoeken te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige, verbonden aan die organisatie, en verzoeken om onderzoek te laten verrichten en in dat kader advies uit te brengen over de volgende vragen:
1. Hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden
beschreven?
2. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de ouders te beschrijven
- op basis van klinische impressies
- op basis van psychologisch testonderzoek?
3. Zijn er (contra)-indicaties voor opvoeding en verzorging in de thuissituatie, gelet op
eventuele psychische en/of psychiatrische problematiek bij de ouders?
4. In hoeverre is terugplaatsing (op korte of lange termijn) in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , waarbij tevens aandacht wordt besteed aan de verwachte gevolgen van die terugplaatsing op de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ?
5. Wordt naar verwachting aan (de ontwikkeling van) [de minderjarige1] en [de minderjarige2] schade toegebracht ten gevolge van een (terug)plaatsing bij de ouders? Zo ja, waaruit bestaat die schade naar verwachting en hoe sterk is die verwachting? Hierbij dient zowel de (eventuele) schade op de korte termijn als op de lange termijn aan de orde te komen.
6. Kan deze schade - indien te verwachten - mogelijkerwijs worden beperkt en zo ja, op welke wijze? Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de termijn waarop en de voorwaarden waaronder een eventuele (terug)plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de ouders kan plaatsvinden.
7. Hoe wordt de situatie, dat broer [de minderjarige3] thans thuis bij de ouders opgroeit en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet, getaxeerd voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (op korte dan wel lange termijn)?
8. Is hulpverlening aangewezen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en/of de ouders om terugplaatsing naar huis te verwezenlijken? Zo ja, welke?
9. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en het welzijn van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.7
Het hof zal het NIFP vragen om binnen een termijn van drie weken na dagtekening van deze beschikking een deskundige voor te stellen, eventuele nadere of andere vragen te formuleren indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat, en de kosten van het onderzoek te begroten. Indien voor toewijzen van het onderzoek meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren.
5.8
Het bericht van het NIFP zal door het hof worden doorgezonden aan partijen. Partijen hebben op voorhand aangegeven te zullen instemmen met de door het hof gestelde, en eventueel door het NIFP aangevulde/ gewijzigde, vragen en de persoon van de te benoemen deskundige.
5.9
Naar het oordeel van het hof brengt het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder de gegeven omstandigheden met zich dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste komen van 's Rijks kas. Om die reden is het hof voornemens aan partijen geen voorschot als bedoeld in artikel 195 Rv op te leggen. Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor geldende regelingen in dit geval ten laste van 's Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald.
5.1
Het hof zal bij de nader te nemen tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 5.6 geformuleerde, eventueel nog aan te passen, vragen.
5.11
Het hof wijst partijen er voorts op dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige. Wanneer de medewerking wordt geweigerd, kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het hof geraden acht.
5.12
Het hof ziet geen aanleiding vooruitlopend op de uitkomst van het onderzoek (voorlopige) verdere beslissingen te nemen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Noord-Oost Nederland, in de persoon van [K] :
Postbus 870,
8000 AW Zwolle
Schuurmanstraat 2
8011 KP Zwolle
telefoon: [00000]
e-mail: NIFPNoordOostNederland@dji.minjus.nl
om een deskundige voor te dragen voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.6 vermelde vragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.7 en wel uiterlijk op 27 november 2018;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en
S. Rezel, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 6 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.