ECLI:NL:GHARL:2018:965

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.228.759/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in civiele procedure en ontvankelijkheid van het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2018 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker, die zich niet-ontvankelijk verklaard zag in zijn verzoek voor een deel en voor het overige zijn verzoek afgewezen zag. De wrakingskamer oordeelde dat wraking geen verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen onwelgevallige beslissingen van de rechter. De verzoeker had mrs. J.D.S.L. Bosch, W. Breemhaar en M.W. Zandbergen gewraakt, maar de wrakingskamer vond geen aanwijzingen voor vooringenomenheid in de beslissingen van het hof. De verzoeker had zijn wrakingsverzoek ingediend na het lezen van een arrest van 3 oktober 2017, maar de wrakingskamer oordeelde dat hij ruimschoots de gelegenheid had gehad om eerder een verzoek in te dienen. De wrakingskamer benadrukte dat de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd moet zijn en dat de wrakingsprocedure niet bedoeld is als een middel om onwelgevallige beslissingen aan te vechten. De beslissing van het hof was dat de verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard voor zover het verzoek betrekking had op de periode vóór 3 oktober 2017, en het verzoek tot wraking werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
Wrakingskamer
zaaknummer gerechtshof 200.228.759/01
Beslissing van 30 januari 2018
op het schriftelijke verzoek van:
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker tot wraking,
hierna te noemen:
[verzoeker],
advocaat: mr. H.A. Limonard, kantoorhoudend te Joure,
dat strekt tot wraking ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
mrs. J.D.S.L. Bosch, W. Breemhaar en M.W. Zandbergen,
raadsheren in dit hof.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij de afdeling civiel van het hof is onder zaaknummer 200.087.092/01 een procedure aanhangig tussen [verzoeker] als appellant en [B] (hierna te noemen: [B] ) als geïntimeerde.
1.2
Het hof heeft op 14 oktober 2014, 31 maart 2015, 9 augustus 2016 en 3 oktober 2017 tussenarresten gewezen onder voorgenoemde zaaknummer en de zaak staat thans op de rol voor het nemen van een akte aan de zijde van beide partijen.
1.3
Op 4 december 2017 is ter griffie van het hof een brief van mr. Limonard binnengekomen, met daarin het verzoek van [verzoeker] tot wraking van mrs. Bosch, Breemhaar en Zandbergen.
1.4
Mr. Zandbergen heeft bij email van 27 december 2017 op het wrakingsverzoek gereageerd. Hij heeft niet in de wraking berust.
1.5
Mr. Bosch heeft bij email van 29 december 2017 op het wrakingsverzoek gereageerd. Hij heeft niet in de wraking berust.
1.6
Mr. Breemhaar heeft bij schrijven van 3 januari 2018 op het wrakingsverzoek gereageerd. Hij heeft niet in de wraking berust.
1.7
Het verzoek is behandeld ter zitting van de wrakingskamer op 9 januari 2018. [verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Voorts is [B] , bijgestaan door haar advocaat mr. N.H.M. Poort, als belanghebbende verschenen.
Mrs. Bosch, Breemhaar en Zandbergen hebben meegedeeld niet bij de behandeling aanwezig te zullen zijn.

2.De beoordeling van het verzoek

Ontvankelijkheid
2.1
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder te noemen: Rv) wordt een verzoek tot wraking gedaan zodra de feiten of omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag worden gelegd aan verzoeker bekend zijn geworden. Voor zover verzoeker aan zijn wrakingsverzoek feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die zien op hetgeen tijdens de procedure bij het hof is gebeurd voorafgaand aan het arrest van het hof van 3 oktober 2017 voldoet het wrakingsverzoek niet aan dit vereiste van artikel 37, eerste lid, Rv.
2.2
[verzoeker] heeft ter zitting aangevoerd dat het niet aan hem is toe te rekenen dat hij zijn wrakingsverzoek nu pas indient, omdat hij zich pas na het lezen van het arrest van
3 oktober 2017 realiseerde dat er sprake is van stelselmatig vooringenomen handelen en oordelen door het hof.
De wrakingskamer overweegt in dit kader dat het vaste jurisprudentie is dat de zinsnede “zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn” betekent dat een wraking dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond tot wraking, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is. In dit geval is die termijn voor meerdere door [verzoeker] genoemde gronden ruimschoots overschreden. [verzoeker] had gedurende de hele procedure rechtsbijstand en heeft derhalve ruimschoots de gelegenheid gehad na de gewraakte handelingen een verzoek tot wraking in te dienen. De stelling van [verzoeker] dat pas na lezing van het arrest van 3 oktober 2017 duidelijk werd dat er al eerder sprake was van wrakingswaardige handelingen van het hof acht de wrakingskamer onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Dit leidt de wrakingskamer tot het oordeel dat de van vóór 3 oktober 2017 daterende beslissingen, feiten en omstandigheden niet meer aan het wrakingsverzoek ten grondslag kunnen worden gelegd. De wrakingskamer zal verzoeker dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn wrakingsverzoek.
Gronden
2.3
De aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde gronden heeft [verzoeker] in zijn verzoekschrift uiteengezet. Op grond hiervan zijn er volgens [verzoeker] zwaarwegende aanwijzingen dat het hof jegens hem een vooringenomenheid koestert, althans dat zijn dienaangaande vrees daartoe gerechtvaardigd is.
Standpunt verweerders
2.4
Mrs. Bosch, Breemhaar en Zandbergen concluderen tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
Beoordeling
2.5
Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder - voor zover hier van belang - recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Als een partij op basis van feiten of omstandigheden van mening is dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, geeft artikel 36 Rv hem de mogelijkheid een verzoek tot wraking te doen van elk van de rechters die de zaak behandelen.
2.6
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter of bij vrees voor bevooroordeeld zijn van een rechter is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van de procesdeelnemers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken procesdeelnemer dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet tevens objectief gerechtvaardigd zijn.
2.7
De vrees voor vooringenomenheid kan slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval een beslissing is genomen die zo onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is aan te wijzen dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
2.8
De wrakingskamer stelt voorop dat het middel van wraking niet een verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen de verzoeker onwelgevallige beslissingen van de rechter. Het behoort tot de normale taak van de rechter om, gaande de procedure (tussen)beslissingen te nemen over de inrichting van de procedure, de voortgang, de dossiervorming, de vaststaande feiten, de waardering van bewijs, bewijsopdrachten en dergelijke. Deze beslissingen kunnen door verzoeker als beslissingen in zijn nadeel worden ervaren. Grond voor wraking bestaat echter alleen als de beslissing een feit oplevert waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Tegen de (motivering van de) beslissing zelf kan desgewenst in cassatie worden opgekomen op de daartoe in het procesrecht aangewezen tijdstip(pen).
2.9
De wrakingskamer is van oordeel dat uit de (motivering van) de beslissingen van het hof op grond waarvan het wrakingsverzoek is gedaan geen aanwijzingen kunnen worden afgeleid dat aan het nemen van de beslissingen geen ander motief ten grondslag kan liggen dan vooringenomenheid, althans dat die schijn redelijkerwijs is gewekt. Noch uit die beslissingen op zichzelf, noch uit die beslissingen in hun onderlinge samenhang beschouwd, valt vooringenomenheid af te leiden. De door verzoeker gestelde vrees daarvoor is niet objectief gerechtvaardigd.
2.1
Nu ook overigens niet van feiten of omstandigheden is gebleken die blijk geven van enige vooringenomenheid en evenmin van feiten en omstandigheden die objectief gezien die schijn wekken, dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als na te melden.

3.De beslissing

Het hof (de wrakingskamer):
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor zover dit ziet op de periode vóór
3 oktober 2017;
wijst af het verzoek tot wraking van mrs. J.D.S.L. Bosch, W. Breemhaar en
M.W. Zandbergen.
Deze beslissing is gegeven door mrs. G. Dam, J.H. Kuiper en J. Beswerda, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
30 januari 2018 en ondertekend door de voorzitter.