Uitspraak
[appellant],
de Ontvanger,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten en de grieven I en II
grief Igericht tegen de vaststellingen in de rov 2.4, 2.5 en 2.6, zonder in zijn memorie van grieven toe te lichten waarom deze onjuist zouden zijn. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep heeft de raadsman van [appellant] desgevraagd verklaard alleen de vaststelling in rov 2.5 onjuist te achten. De rechtbank heeft daar vastgesteld dat Fiscalis in het jaarrapport van Electro Safe over 2009, gedateerd 17 maart 2010, een deel van de opnamen van [appellant] , te weten € 46.563,- en € 50.459,- alsnog heeft verwerkt als in 2007 en 2008 genoten loon/tantième en deze bedragen in mindering heeft gebracht op de vordering op [appellant] en (daarmee) op het eigen vermogen van Electro Safe.
€ 208.000,- (het oorspronkelijke eigen vermogen per die datum)
verminderdmet € 46.563,- en € 50.459,-. Het eigen vermogen van de onderneming is dus afgenomen met het bedrag van de tantièmes. De enige verklaring daarvoor is dat de vordering van Elektro Safe op [appellant] (door verrekening) is verminderd met het bedrag van de tantièmes. [appellant] heeft benadrukt dat de besloten vennootschap uiteindelijk niet is opgericht, zodat aan de stakingsbalans geen betekenis toekomt. Het hof verwerpt dat standpunt nu uit de jaarrekening van de eenmanszaak Elektro Safe van 2009 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) blijkt dat ook daarin is uitgegaan van een eigen vermogen van € 111.099,- ultimo 2008. De tantièmes zijn derhalve wel degelijk in mindering gebracht op de vordering van de dochter op [appellant] en daarmee op het eigen vermogen van haar onderneming.
€ 199.140,- dat in de jaarrekening van Elektro Safe per eind 2009 is vermeld als ‘vorderingen op directie en participanten.’ Per eind 2008 was die vordering lager, namelijk € 151.031,-. Zoals hiervoor in rov 2.2 is overwogen, waren genoemde tantièmes per eind 2008 al in de jaarrekening van Elektro Safe verwerkt. Zou dat niet het geval zijn geweest, dan zou de vordering van de dochter van [appellant] op [appellant] eind 2009 circa € 300.000,- hebben bedragen.
Met inachtneming van deze correctie verwijst het hof voor het overige voor de weergave van de vaststaande feiten naar zijn arrest in het incident van 28 maart 2017.
3.Wijziging van eis
bij arrest, te vernietigen het vonnis d.d. 20 april 2016 van de Rechtbank Noord-Nederland locatie Assen, afdeling privaatrecht, gewezen onder zaak-/rolnummer C/19/110143 / HA ZA 15-95 en
4.Beoordeling van de overige grieven (III tot en met VI) en de vordering
grief IIIop het standpunt gesteld dat er over het jaar 2007 in het geheel geen navorderingsaanslag met code H.77 is opgelegd. Verderop in dezelfde memorie (nummer 72) heeft [appellant] echter betoogd:
“ [appellant] komt gezien de leer van de Hoge Raad (alsnog) tot de slotsom dat de aanslag IB/PVV 2007 (met aanslagcode H.77) geacht moet worden te bestaan, zij het dat bij gebreke van bekendmaking ex artikel 3.41 AWB voordat de dwanginvordering zou verjaren, invordering niet langer kan worden voortgezet. Op dit punt zal de eis worden gewijzigd.”
Het hof is van oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij zijn derde grief, nu hij daarna in dezelfde memorie onder nummer 72 heeft aangegeven alsnog tot de slotsom te zijn gekomen dat de aanslag IB/PVV 2007 met code H.77 geacht moet worden te bestaan en hij zijn eis in dat verband heeft gewijzigd.
De ontvangst van de aanslag 2007
Het hof overweegt daarover het volgende.
belastingschuldige aannemelijk maaktdat de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld [onderstreping door het hof].
[appellant] heeft slechts bij gebrek aan wetenschap betwist dat de onderhavige navorderingsaanslag deel uitmaakte van de door [E] genoemde ‘batch’(samengestelde partij documenten). Naar het oordeel van het hof, is, gelet daarop, de verzending van het aanslagbiljet aannemelijk. Hetgeen [appellant] heeft gesteld ten aanzien van de niet-ontvangst van dat biljet, is, in het kader van de uit artikel 17 lid 3 Iw voortvloeiende bewijslastverdeling, naar het oordeel van het hof onvoldoende om de ontvangst van de aanslag door [appellant] redelijkerwijs te betwijfelen.
“Naast het zoveel mogelijk handelen in overeenstemming met de AWB moet de Ontvanger bij
Het argument van [appellant] dat de curator de tantièmes bij de berekening van de vordering van dochter op [appellant] niet in aanmerking heeft genomen, gaat - zoals hiervoor in rov 2.5 uiteen is gezet - derhalve niet op. Nu [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof aan bewijslevering niet toe.
grieven V en VIvolgen het lot van de overige grieven.
5.Slotsom
20 april 2016 waarvan beroep, zal worden bekrachtigd.
6.Beslissing
20 april 2016 waarvan beroep;
30 oktober 2018.