ECLI:NL:GHARL:2018:9384

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
21-005180-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens doorrijden na verkeersongeval met eerdere veroordelingen voor verkeersdelicten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, die eerder al onherroepelijk was veroordeeld voor verkeersdelicten, werd beschuldigd van het doorrijden na een verkeersongeval dat op 13 september 2016 had plaatsgevonden. Tijdens een inhaalmanoeuvre botste de verdachte met zijn auto tegen de auto van de aangeefster, die hierdoor schade opliep. Ondanks dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat er schade was ontstaan, verliet hij de plaats van het ongeval zonder zijn gegevens achter te laten.

De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis. Het hof oordeelde dat het vonnis van de politierechter niet voldeed aan de wettelijke eisen en vernietigde dit vonnis. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte als bestuurder van de auto betrokken was bij het ongeval en dat hij had moeten weten dat hij schade had veroorzaakt. De verdachte werd schuldig bevonden aan overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

De strafoplegging bestond uit een gevangenisstraf van twee weken en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden. Daarnaast werden vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen toegewezen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een nieuw strafbaar feit had schuldig gemaakt. Het hof hield rekening met de ernst van het feit en de recidive van de verdachte, wat leidde tot een zwaardere straf dan eerder opgelegd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005180-17
Uitspraak d.d.: 17 oktober 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats [plaats] , van 11 september 2017 met parketnummer 16-097060-17 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging, parketnummers 21-003256-14, 16-084635-16 en 21-002904-14, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1974] ,
thans uit anderen hoofde verblijvende in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum van de Penitentiaire Inrichting Vught, 5263 NT Vught, Lunettenlaan 501.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, bewezenverklaring van hetgeen is tenlastegelegd en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging met de parketnummers 21-003256-14, 16-084635-16 en 21-002904-14 worden toegewezen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. M.N. de Bruijn, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats [plaats] , heeft bij vonnis van 11 september 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van hetgeen hem is tenlastegelegd, te weten – kort gezegd – het doorrijden na een verkeersongeval, veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis. De politierechter heeft verder de tenuitvoerlegging gelast van de vorderingen tot tenuitvoerlegging met de parketnummers 21-003256-14 en 16-084635-16 en heeft voor wat betreft de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 21-002904-14, de proeftijd met één jaar verlengd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis niet voldoet aan de wettelijke eis dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, naast de uitwerking van de aantekening mondeling vonnis, tevens een uitwerking van de gehanteerde bewijsmiddelen dient te bevatten. Aldus leent dat vonnis zich niet voor bevestiging. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in [plaats] op/aan de [adres] , op of omstreeks 13 september 2016 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van hetgeen hem ten laste is gelegd. Volgens de raadsvrouw kan op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet bewezen worden verklaard dat verdachte degene is geweest die de auto bestuurd heeft en als bestuurder van die auto een aanrijding heeft veroorzaakt. Verdachte ontkent bovendien op de betreffende dag te hebben gereden, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof komt op grond van de processtukken en het behandelde ter zitting tot de navolgende feitenvaststelling.
Aangeefster [slachtoffer] heeft op 13 september 2016 tegenover de politie verklaard dat zij op die dag omstreeks 17.10 uur op de [adres] te [plaats] reed en dat daar een aanrijding heeft plaatsgevonden tussen haar auto en een zwartkleurige auto waarin meerdere personen zaten. Volgens [slachtoffer] raakte die auto tijdens een inhaalmanoeuvre haar linker voorspatbord waardoor haar auto naar rechts werd geduwd en tegen de stoeprand tot stilstand kwam. [slachtoffer] heeft vervolgens gezien dat de zwartkleurige auto doorreed op de [adres] in de richting van de [wijk] te [plaats] . [slachtoffer] heeft verder verklaard dat zij tijdens de botsing een harde knal hoorde. Door dit ongeval is schade aan de auto van [slachtoffer] ontstaan.
Volgens de partner van [slachtoffer] – die als bijrijder in de auto van [slachtoffer] zat – betrof het voertuig dat de aanrijding veroorzaakte vermoedelijk een Opel met het kenteken [kenteken] .
Op 13 september 2016 heeft getuige [getuige] – begeleider bij het Leger des Heils aan de [straat 1] te [plaats] – verklaard, dat hij op die dag, omstreeks 17.00 uur, de hem bekende [verdachte] , bij het Leger des Heils in een donkerkleurige Opel Calibra zag stappen. [getuige] zag vervolgens dat een ander persoon bij verdachte in de auto stapte en dat verdachte wegreed in de richting van de [straat 2] .
Op 13 september omstreeks te 17.19 uur, zagen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een donkere auto met hoge snelheid voor hen rijden. De verbalisanten zagen dat het een zwarte Opel Omega betrof met het kenteken [kenteken] . Nadat de verbalisanten het voertuig een stopteken hadden gegeven, zag verbalisant [verbalisant 1] dat de hem ambtshalve bekende [verdachte] achter het stuur van het voertuig zat. Verbalisant [verbalisant 2] heeft gerelateerd dat er nog drie personen in het voertuig zaten en dat zij één van hen hoorde zeggen dat hij bang was geworden van het rijgedrag van verdachte. [verbalisant 2] relateerde voorts dat zij die persoon hoorde zeggen dat hij had gezien dat verdachte een ongeval had veroorzaakt. Verdachte werd vervolgens omstreeks 17.20 uur aangehouden door de verbalisanten.
Verdachte heeft op 13 september 2016 tegenover de politie verklaard dat hij op die dag in een auto met kenteken [kenteken] heeft gereden en dat hij een zwarte Opel Omega heeft.
Het hof concludeert dat op basis van de feiten en omstandigheden zoals die hiervoor zijn vermeld kan worden vastgesteld dat verdachte als bestuurder van een zwarte Opel Omega met kenteken [kenteken] op 13 september 2016, omstreeks 17.10 uur te [plaats] tegen de auto van [slachtoffer] is aangereden, waarbij schade aan de auto van [slachtoffer] is ontstaan. Verdachte is na deze botsing doorgereden. De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of verdachte op het moment van doorrijden wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit verkeersongeval had plaatsgevonden en dat daardoor aan de auto van [slachtoffer] schade was toegebracht. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de verklaring van aangeefster [slachtoffer] blijkt dat de auto van verdachte het linker voorspatbord van de auto van [slachtoffer] heeft geraakt waardoor de auto van [slachtoffer] naar rechts is geduwd en tegen een stoeprand tot stilstand is gekomen. Tijdens de aanrijding hoorde aangeefster [slachtoffer] een harde knal. Het hof is van oordeel dat een dergelijke botsing – die bovendien door een inzittende van het voertuig van verdachte is waargenomen – naar algemene ervaringsregels voor de bestuurder van het aanrijdende voertuig door voelen of horen waarneembaar is. Het hof is derhalve van oordeel dat verdachte redelijkerwijs had moeten weten dat er door een verkeersongeval, waarbij hij als bestuurder van een personenauto was betrokken, aan een ander schade was toegebracht.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in [plaats] op de [adres] , op 13 september 2016 de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) schade was toegebracht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 13 september 2016 een aanrijding veroorzaakt, waarbij hij met zijn auto tegen de auto van [slachtoffer] is gebotst tijdens een inhaalmanoeuvre. Door de botsing is de auto van [slachtoffer] beschadigd geraakt. Terwijl verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat door de botsing schade aan de auto van [slachtoffer] was ontstaan, heeft hij de plaats van vorenbedoelde ongeval verlaten. Door zo te handelen heeft de verdachte zijn verantwoordelijkheid als bestuurder niet genomen en heeft hij de mogelijkheden voor de benadeelde om de schade te regelen, bemoeilijkt.
Uit een verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 september 2018 blijkt dat verdachte vóór het plegen van het bewezen verklaarde feit vaker is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook voor delicten die worden genoemd in de Wegenverkeerswet 1994. Het hof houdt met dit alles ten nadele van verdachte rekening.
Het hof heeft voorts gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De raadsvrouw heeft, voor het geval het hof het feit bewezen mocht achten, er voor gepleit om aan verdachte, overeenkomstig hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg heeft gevorderd, aan verdachte een geldboete ter hoogte van € 500,00 op te leggen.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, alsmede verdachtes recidive ten aanzien van verkeersdelicten, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Anders dan de verdediging en de politierechter, is het hof van oordeel dat oplegging van een geldboete niet passend is.
Alles overziend acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, passend en geboden.
Gelet op het voorgaande, acht het hof het ter bescherming van de verkeersveiligheid verder noodzakelijk dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen wordt ontzegd voor de duur van vier maanden.

Vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 21-003256-14

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Arnhem van 12 augustus 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken, parketnummer 21-003256-14. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 16-084635-16

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Midden-Nederland van 14 juni 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, parketnummer 16-084635-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 21-002904-14

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof te Midden-Nederland van 22 april 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 70 dagen, parketnummer 21-002904-14. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem van 12 augustus 2015, parketnummer 21-003256-14, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 14 juni 2016, parketnummer 16-084635-16, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Midden-Nederland van 22 april 2015, parketnummer 21-002904-14, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
70 (zeventig) dagen.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. M. van Seventer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. W.D. de Boer, griffier,
en op 17 oktober 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M. van Seventer is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.