In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, die eerder al onherroepelijk was veroordeeld voor verkeersdelicten, werd beschuldigd van het doorrijden na een verkeersongeval dat op 13 september 2016 had plaatsgevonden. Tijdens een inhaalmanoeuvre botste de verdachte met zijn auto tegen de auto van de aangeefster, die hierdoor schade opliep. Ondanks dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat er schade was ontstaan, verliet hij de plaats van het ongeval zonder zijn gegevens achter te laten.
De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis. Het hof oordeelde dat het vonnis van de politierechter niet voldeed aan de wettelijke eisen en vernietigde dit vonnis. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte als bestuurder van de auto betrokken was bij het ongeval en dat hij had moeten weten dat hij schade had veroorzaakt. De verdachte werd schuldig bevonden aan overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
De strafoplegging bestond uit een gevangenisstraf van twee weken en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden. Daarnaast werden vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen toegewezen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een nieuw strafbaar feit had schuldig gemaakt. Het hof hield rekening met de ernst van het feit en de recidive van de verdachte, wat leidde tot een zwaardere straf dan eerder opgelegd.