ECLI:NL:GHARL:2018:9279

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
200.192.556
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de totstandkoming en beëindiging van een agentuurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende vergoedingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [Appellant], handelend onder de naam [Firma 1], tegen [Geïntimeerde], een besloten vennootschap gevestigd in België. De zaak betreft de totstandkoming en beëindiging van een agentuurovereenkomst tussen partijen, alsook de vergoedingen die daaruit voortvloeien. De agentuurovereenkomst werd op 1 september 2010 gesloten en had een initiële duur van één jaar, met een opzegtermijn van drie maanden. De overeenkomst werd stilzwijgend verlengd, maar werd door [Geïntimeerde] op 31 januari 2014 rechtsgeldig opgezegd.

[Appellant] vorderde in eerste aanleg onder andere een verklaring voor recht dat de overeenkomst een agentuurovereenkomst is en dat [Geïntimeerde] hem een bedrag van € 116.708,- aan achterstallige provisie dient te betalen. De kantonrechter oordeelde dat er een mondelinge agentuurovereenkomst was ontstaan en dat deze rechtsgeldig was opgezegd. [Appellant] ging in hoger beroep tegen het eindvonnis van de kantonrechter, waarin zijn vorderingen deels werden afgewezen.

In het hoger beroep heeft het hof de grieven van [Appellant] beoordeeld. Het hof oordeelde dat [Appellant] recht heeft op provisie over een transactie die na de beëindiging van de agentuurovereenkomst tot stand is gekomen, omdat deze hoofdzakelijk te danken was aan zijn inspanningen. Het hof heeft ook geoordeeld dat [Appellant] recht heeft op provisie over een andere transactie die tijdens de agentuurovereenkomst is gesloten. De vordering van [Appellant] werd in grote lijnen toegewezen, en het hof heeft [Geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 86.806,40, exclusief BTW, vermeerderd met wettelijke handelsrente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.192.556
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 3404914)
arrest van 23 oktober 2018
in de zaak van
[Appellant],
handelende onder de naam
[Firma 1],
wonende te [Woonplaats 1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. Th.H.P. van den Kieboom,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Geïntimeerde],
gevestigd te [Woonplaats 2] (België),
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.T.J. Schieman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 augustus 2017 hier over.
1.2
Ten vervolge hierop heeft op 6 juni 2018 een meervoudige comparitie van partijen plaatsgevonden. bij die gelegenheid is [Geïntimeerde] extra tijdsruimte geboden om te reageren op de memorie in het incidenteel appel, voor zover daarin werd ingegaan op het verweer van [Geïntimeerde] tegen de grieven in het principaal appel, waarop [Geïntimeerde] volgens de verklaring van mr. Schieman voornoemd ter zitting ook had geanticipeerd.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen
2.1 tot en met 2.15 van het (niet bestreden) tussenvonnis van 27 mei 2015, die hieronder voor de leesbaarheid van dit arrest opnieuw worden weergegeven.
2.1
[Appellant] handelde onder de naam [Firma 1] . Dit was een eenmanszaak,
zonder verder personeel. Tussen [Firma 1] en [Firma 2] (verder: de NV ), een
vennootschap naar Belgisch recht, is op 1 september 2010 een agentuurovereenkomst
gesloten, waarbij [Appellant] het alleenvertegenwoordigingsrecht verkreeg om de NV in
Nederland te vertegenwoordigen als verkoop- en service-agent voor de producten van de
NV . De NV was toentertijd producent van, kort gezegd, weeg- en sorteersystemen voor de
voedselindustrie (vlees, vis, pluimvee, groente).
De overeenkomst is gesloten voor de duur van één jaar, met een opzegtermijn van drie
maanden. Zonder opzegging werd de overeenkomst telkens voor de duur van één jaar
verlengd.
2.2
In de overeenkomst is vastgelegd dat [Appellant] de verplichting op zich neemt
gekwalificeerd personeel in dienst te hebben om de verkoop- en service-activiteiten te
onderhouden, uiteraard voor zover dat nodig zou zijn.
2.3
Op 26 oktober 2010 meldde [Geïntimeerde] aan [Appellant] dat zij sinds kort een onderneming
voert en dat het de bedoeling is dat alle orders die [Appellant] als agent van de NV plaatst,
voortaan worden gestuurd aan [Geïntimeerde] . De administratieve afhandeling van orders en dergelijke
veranderde verder niet, want [Appellant] stuurde papieren en mails op dezelfde wijze aan
‘ [Firma 1] ’ en onderhield contact met dezelfde personen bij [Geïntimeerde] en bij de NV .
2.4
De NV ging naar Belgisch recht in juli 2012 ‘in vereffening’ gevolgd door een
faillietverklaring per 7 november 2012.
2.5
Al één dag eerder schrijft [Geïntimeerde] aan [Appellant] dat door het faillissement van de NV
de agentuurovereenkomst tussen [Appellant] en [Geïntimeerde] van rechtswege is ontbonden (zoals is
vastgelegd in artikel 11). Ook laat [Geïntimeerde] in een andere brief van dezelfde datum (6 november
2012) aan [Appellant] weten:
‘Met inachtname van een opzeggingstermijn van vier maanden
wens ik de bestaande mondelinge samenwerkingsovereenkomst tussen [ [Geïntimeerde] ] enerzijds en
[ [Appellant] ] anderzijds te beëindigen.’
2.6
Op 9 november 2012 mailt [Geïntimeerde] aan [Appellant] dat namens [Geïntimeerde] binnenkort contact
opgenomen wordt ‘voor een nieuw voorstel van samenwerkingsovereenkomst’.
2.7
Al in september 2012 had de NV aan [Appellant] laten weten dat zij hem op termijn
niet langer als agent in de pluimveesector wilde handhaven, maar wel in de andere sectoren
(waaronder vlees en vis). Het werk in de pluimveesector is vanaf die maand tot eind
december 2012 langzaam afgebouwd tot nihil. Op 26 februari 2013 heeft [Geïntimeerde] aan [Appellant]
in verband hiermee laten weten dat zij bereid was het gemiddelde bedrag te
vergoeden dat hem in de laatste twee jaar was betaald aan commissies in de pluimveesector,
zijnde € 7.825,-. Er is afgerekend tussen partijen.
2.8
Tussen partijen zijn vanaf 18 december 2012 tot en met 22 juli 2013 concepten
gewisseld van een agentuurovereenkomst, waarover partijen het niet eens konden worden.
De pluimveesector maakte daarvan geen deel uit. Vast onderdeel van die concepten was
steeds wel het alleenvertegenwoordigingsrecht van [Appellant] .
2.9
[Appellant] heeft op 22 juli 2013 een laatste keer wijzigingen voorgesteld op een
concept dat door [Geïntimeerde] eerder aan hem was voorgelegd. [Geïntimeerde] beschouwde haar eigen eerdere
voorstel als een laatste bod en voor haar waren de wijzigingen die [Appellant] als
tegenvoorstel deed onaanvaardbaar. [Geïntimeerde] heeft zich intern beraden wat te doen.
2.1
Na 6 november 2012 en ook na 22 juli 2013 is de samenwerking tussen [Geïntimeerde] en [Appellant]
voortgezet, behoudens de hiervoor onder 2.7 genoemde afbouw van het agentschap van [Appellant] in de pluimveesector. De percentages die [Appellant] in rekening bracht en door [Geïntimeerde] werden betaald voor commissie (provisie) waren gelijk aan die uit het verleden, terwijl in die periode ook nog een van de percentages voor alle vertegenwoordigers van [Geïntimeerde] - en (dus) ook voor [Appellant] - werd verhoogd van 15 naar 25%.
2.11
Op 11 december 2013 laat [Geïntimeerde] aan [Appellant] weten dat zij de Nederlandse markt
anders wil gaan bewerken. Vanaf heden zal [Geïntimeerde] , schrijft zij,
‘de markt rechtstreeks benaderen en een verkoop via verschillende niet exclusieve kanalen ondersteunen’.
Er wordt een ‘findersfee’ van 3% in het vooruitzicht gesteld voor het aanbrengen van klanten met wie [Geïntimeerde] nog niet in contact is, met een ‘projectbescherming’ voor deze klanten van
3 maanden.
2.12
[Appellant] is het met deze stap niet eens en laat dat weten aan [Geïntimeerde] op 20 december
2013. [Appellant] wijst op zijn positie als agent en zegt geen redenen te zien dat [Geïntimeerde] de
verkoop ‘via niet exclusieve kanalen’ zou laten lopen.
2.13
Op 31 januari 2014 schrijft [Geïntimeerde] aan [Appellant] :
‘Naar aanleiding van onze diverse brieven en kontakten (...) stellen we vast dat onze
standpunten naar de toekomst niet verenigbaar zijn. Daarom stellen we voor om, in onderling
overleg, een eindafrekening voor onze samenwerking op te maken. Gelieve ons aldus een
overzicht van uw lopende projecten te bezorgen met vermelding van het stadium waarin deze
verkeren.’
2.14
Bij brief van 17 februari 2014 is daarop door de advocaat van [Appellant] gereageerd.
Daarin is onder meer te lezen:
‘Ziet mijn cliënt het goed hebt u in uw brief van 31 januari 2014 de agentuurovereenkomst
met mijn cliënt onverwijld (per direct) opgezegd zonder dringende reden, terwijl het u
ontbrak aan de alsdan daartoe ingevolge artikel 6 lid 1 BBA benodigde voorafgaande
toestemming van het UWV.’
2.15
[Geïntimeerde] heeft uitvoering gegeven aan haar wens om tot een einde van de samenwerking
met [Appellant] te komen door geen door hem gedane verkopen meer uit te voeren en dus
geen bestellingen door [Appellant] meer te accepteren. Dat was voor het eerst op
6 maart 2014.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Sterk verkort weergegeven heeft [Appellant] , na eisvermeerdering, in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. a) verklaarde voor recht dat de overeenkomst tussen partijen een agentuurovereenkomst is,
die (b) nog steeds bestaat en waaraan [Appellant] diverse rechten tot betaling kan ontlenen,
namelijk (c) van een beloning zolang de overeenkomst duurt, (d) van achterstallige provisie
althans (e) van schade en (f) van een klantenvergoeding;
2. [Geïntimeerde] veroordeelde aan [Appellant] € 116.708,- ex btw aan achterstallige provisie te betalen, aan [Appellant] informatie te verschaffen op grond van art. 7:433 lid 1 BW, aan [Appellant] achterstallige provisie te betalen uit overeenkomsten waarvan [Appellant] het bestaan nu nog niet kent, aan [Appellant] vanaf 1 februari 2014 € 10.092,-, althans € 2.564,-, althans
het minimumloon te betalen per maand zolang de agentuurovereenkomst duurt, [Appellant] in staat te stellen zijn werk te doen, alle bedragen vermeerderd met wettelijke handelsrente;
althans [Geïntimeerde] veroordeelde aan [Appellant] achterstallige provisie te betalen uit overeenkomsten waarvan [Appellant] het bestaan nu nog niet kent, aan [Appellant] € 40.368,- aan gefixeerde schadevergoeding te betalen, aan [Appellant] een klantenvergoeding te betalen van € 98.409,- althans € 45.494,-, te verminderen met wat al blijkt te zijn betaald, alle bedragen vermeerderd met wettelijke handelsrente;
een en ander met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2
[Geïntimeerde] heeft tegen die vorderingen gemotiveerd verweer gevoerd met als conclusie
dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [Appellant]
in de proceskosten.
3.3
De kantonrechter heeft in zijn, niet bestreden, tussenvonnis van 27 mei 2015 het volgende bepaald:
- tussen [Geïntimeerde] en [Appellant] is vanaf 7 november 2012 een mondelinge (of stilzwijgende) agentuurovereenkomst tot stand gekomen;
- daarin bleven de vergoedingen dezelfde als tijdens de schriftelijke agentuurovereenkomst die eerder tussen [Appellant] en de NV bestond dan wel werden deze aangepast conform het algemene beleid bij [Geïntimeerde] ;
- deze overeenkomst is door [Geïntimeerde] per brief van 31 januari 2014 rechtsgeldig opgezegd, met een opzegtermijn van 4 maanden;
- de agentuurovereenkomst is dus door opzegging beëindigd met ingang van 1 juni 2014.
De kantonrechter heeft [Geïntimeerde] bij zijn eindvonnis van 13 januari 2016 veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Appellant] te betalen een bedrag van € 24.993,80 exclusief BTW (bestaande uit twee bedragen: € 14.741,90 aan vergoeding ex artikel 7:431 BW en € 10.251,90 aan vergoeding ex artikel 7:435 BW), vermeerderd met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW vanaf 11 augustus 2014 tot de dag van voldoening, uitvoerbaar bij voorraad. Voorts wees de kantonrechter een bedrag toe van € 27.750,- ex artikel 7:442 BW, welk bedrag door verrekening met hetzelfde door [Geïntimeerde] reeds aan [Appellant] betaalde bedrag tot nihil werd teruggebracht. Het meer of anders gevorderde werd door de kantonrechter afgewezen; de proceskosten werden gecompenseerd.
3.4
Tegen dit eindvonnis is [Appellant] opgekomen met drie grieven, die alle betrekking hebben op de door [Appellant] verlangde (aanvullende) vergoeding ex artikel 7:431 BW.
[Appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het eindvonnis van de kantonrechter van
13 januari 2016 en veroordeling van [Geïntimeerde] bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan [Appellant] van een bedrag van € 112.317,10 excl. BTW, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW vanaf 11 augustus 2014 tot de dag van voldoening, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen 14 dagen na de dagtekening van dit arrest, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW en de nakosten bij gebreke daarvan.
3.5
[Geïntimeerde] heeft tegen die grieven gemotiveerd verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de klantenvergoeding ex artikel 7:442 BW, waarin zij door de kantonrechter werd veroordeeld. Zij vordert in principaal hoger beroep bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter van 13 januari 2016 en in incidenteel hoger beroep vernietiging van dat vonnis in zoverre dit de klantenvergoeding ex artikel 7:442 BW betreft en deze alsnog af te wijzen althans op een lager bedrag vast te stellen met veroordeling van [Appellant] tot restitutie van het ter zake (te veel) betaalde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf 28 januari 2018 tot de dag der voldoening.
3.6
[Appellant] heeft tegen dat incidenteel appel gemotiveerd verweer gevoerd.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

In het principaal appel
4.1
Grief 1 betreft het oordeel van de kantonrechter dat [Appellant] geen recht heeft op provisie voor de overeenkomst voor de portioneermachine die aan [X] is verkocht, omdat niet werd voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:431 lid 2 BW dat de overeenkomst hoofdzakelijk is te danken aan de werkzaamheden die [Appellant] tijdens de agentuurovereenkomst als agent heeft verricht.
[Appellant] bepleit bij memorie van grieven dat wel degelijk aan de desbetreffende voorwaarde is voldaan. [Geïntimeerde] op haar beurt betwist dit.
4.2
Het hof volgt [Appellant] niet in zijn, overigens voor het eerst ter gelegenheid van de pleidooien, en derhalve tardief, ingenomen standpunt dat het ervoor gehouden zou moeten worden dat de desbetreffende overeenkomst ten tijde van de agentuurovereenkomst werd gesloten, zodat artikel 7:431 lid 1 BW van toepassing is. Vaststaat dat de overeenkomst op of omstreeks 29 september 2014 (datum orderbevestiging; vgl. productie 12 van [Geïntimeerde] ) dan wel 21 augustus 2014, datum plaatsing order volgens [Geïntimeerde] , dus na afloop van de vaststaande duur van de agentuurovereenkomst tot 1 juni 2014 (zie hiervoor het niet bestreden onderdeel van het oordeel van de kantonrechter, zoals weergegeven onder 3.3), is gesloten, zodat artikel 7:431 lid 1 BW toepassing mist. Het beroep op de (aanvullende) werking van de redelijkheid en billijkheid, er naar het hof begrijpt in bestaande dat [Appellant] buiten spel werd geplaatst, heeft [Appellant] , tegen de achtergrond van de vaststaande beëindiging van de agentuurovereenkomst per 1 juni 2014 niet, althans niet voldoende, toegelicht.
4.3
Met [Appellant] evenwel is het hof van oordeel dat met betrekking tot bedoelde overeenkomst aan de voorwaarde van artikel 7:431 lid 2 sub a BW, inhoudende dat de desbetreffende overeenkomst hoofdzakelijk aan de door [Appellant] tijdens de duur van de agentuurovereenkomst verrichte werkzaamheden is te danken en binnen redelijke termijn na de beëindiging van de agentuurovereenkomst is afgesloten, is voldaan.
Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking:
- [Appellant] is, zo blijkt uit productie 15 bij inleidende dagvaarding, op 10 maart 2014 bij [X] op bezoek geweest in verband met de voorgenomen aanschaf van een automatisch portioneersysteem;
- daarop volgend heeft [Appellant] , zo blijkt uit diezelfde productie, voor [X] een aanbieding uitgewerkt, die hij [X] nog diezelfde dag heeft doen toekomen;
- uit productie 44 bij memorie van grieven blijkt dat [Appellant] al een poosje in contact was met de op 10 maart 2014 door hem bezochte productieleider van [X] , [productieleider 1] , die hij kende vanuit diens eerdere werkzaamheden bij [Firma 3] in [vestigingsplaats 1] ;
- uit diezelfde productie blijkt dat [Appellant] [Geïntimeerde] op 10 en 11 maart 2014 herhaald om spoedige beschikbaarstelling en plaatsing van een portioneermachine met automatische product houder (APH) en weegschaal op de locatie van [X] te [vestigingsplaats 2] heeft verzocht, teneinde de opdracht zeker te stellen;
[Appellant] vermeldde daarbij dat bij [X] budget was vrijgemaakt en dat er voor deze investering toestemming was van de directie van [X] , alsmede dat het zeker een opdracht was als de portioneermachine zou doen waarvoor deze is gemaakt;
- volgens de producties 45 en 48 bij memorie van grieven heeft [Appellant] het aansluitend geleid tot een door [X] ondertekende testovereenkomst; daaruit blijkt tevens dat de portioneermachine 3 met APH en weegschaal onderdeel uitmaakte van de testopstelling;
- uit de producties 46 en 47 blijkt dat [Appellant] nauw bij het initiëren van de testopstelling betrokken bleef en [Geïntimeerde] behoedde voor gevolgen van de vertraging die de plaatsing van de testopstelling door [Geïntimeerde] niettegenstaande de inspanningen van [Appellant] opliep;
- in zijn van productie 47 bij memorie van grieven deel uitmakende bericht van
19 maart 2014 laat de productieleider van [X] [Appellant] tevens weten, dat de investering binnen het MT van [X] was goedgekeurd en dat deze in april 2014 met de directie zou worden afgetikt;
- volgens de conclusie van antwoord van [Geïntimeerde] (onder 14) heeft de demonstratie in de week van 14 april 2014, derhalve nog tijdens de agentuurovereenkomst van [Appellant] plaatsgevonden; volgens haar memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel (onder 14) heeft [Appellant] tijdens die overeenkomst begin mei 2014 nog met [X] gemaild voor een update.
[Appellant] heeft naar voren gebracht dat hij op 12 augustus 2014 (13:07 uur) tijdens zijn vakantie werd gebeld door [productieleider 2] , productiemanager bij [X] , ter afronding van de zaak, welk bericht hij vervolgens aan [Geïntimeerde] heeft doorgegeven. Om er zeker van te zijn dat het contact goed verliep belde [Appellant] vervolgens later die dag (15:36 uur) nog met, naar [Appellant] ter gelegenheid van de meervoudige comparitie na antwoord verklaarde, de hem bekende productieleider bij [X] , [productieleider 1] , van wie hij hoorde dat [Geïntimeerde] [X] in contact had gebracht met [Techniek bedrijf] ter verdere afhandeling.
[Geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van de meervoudige comparitie na antwoord verklaard niet te weten of zij toen door [Appellant] is gebeld. Zij trekt dit in twijfel, gelet op de inleidende dagvaarding in deze zaak die [Appellant] daags tevoren op 11 augustus 2014 aan [Geïntimeerde] liet uitbrengen. Zij stelt zich op het standpunt dat [X] [Techniek bedrijf] heeft gebeld, die bij [X] al sinds 2010 bekend is.
Volgens [Geïntimeerde] is de order geplaatst op 21 augustus 2014; de orderbevestiging van [Geïntimeerde] dateert van 29 september 2014 (productie 12 [Geïntimeerde] ).
4.4
Mede gelet op de gedetailleerde informatie van [Appellant] daarover en het weinig specifieke, min of meer veronderstellenderwijs gegeven antwoord van [Geïntimeerde] daarop acht het hof aannemelijk, dat [Appellant] inderdaad op 12 augustus 2014 door [X] is gebeld ter afronding van de zaak, alsmede dat hij, met vakantie en gegeven het einde van de agentuurovereenkomst, [Geïntimeerde] heeft gebeld, zoals hij verklaarde.
Zelfs indien dit niet zo zou zijn, dan nog leidt het hof uit hetgeen overigens onder 4.3 is opgesomd af, dat het (hoofdzakelijk) [Appellant] is geweest die bij de aankoop van de portioneermachine 3 met APH, densiteit weegschaal en set wisselstukken betrokken is geweest door 1) het leggen van het contact met [X] en het onderhouden daarvan, 2) het bezoeken van de relatie en het uitwerken van een aanbieding, 3) zijn betrokkenheid bij het (nog juist tijdig) initiëren van de testopstelling en bij de opmaak van de investering door [X] in de portioneermachine met toebehoren, alsmede 4) zijn opvolgende contacten.
4.5
De werkzaamheden van [Techniek bedrijf] nadien, inclusief eventuele modificatie van de portioneermachine, borduurden voort op de ‘warme’ contacten tussen [X] en [Appellant] . Dat [Techniek bedrijf] ook zelf een relatie had met [X] , zoals [Geïntimeerde] stelt en [Appellant] in twijfel trekt, doet daaraan niet af. [Geïntimeerde] heeft immers niet bestreden, dat deze, zoals [Appellant] heeft aangevoerd, betrekking had op diens eigen, andersoortige bedrijfsactiviteiten.
Dat [Geïntimeerde] [Techniek bedrijf] als distributeur inschakelde en zelf terugtrad ten gunste van een zusterbedrijf ( [Zusterbedrijf] ) laat de voor [Geïntimeerde] uit de agentuurovereenkomst met [Appellant] voortvloeiende verplichtingen, zoals de kantonrechter in het eindvonnis onder 2.12 terecht heeft overwogen, onverlet. Dat wordt ook niet anders indien, zoals [Geïntimeerde] heeft aangevoerd, [X] na de testfase via [Techniek bedrijf] tot de uiteindelijke aanschaf van de portioneermachine is overgegaan. Uit de hiervoor opsomde feiten en omstandigheden, die onvoldoende gemotiveerd door [Geïntimeerde] zijn bestreden, volgt immers genoegzaam dat [X] als gevolg van de inspanningen van [Appellant] op het idee is gebracht om een portioneermachine van [Geïntimeerde] aan te schaffen en deze vervolgens ook daadwerkelijk heeft aangeschaft. Dat [Geïntimeerde] op het uiteindelijke moment van de daadwerkelijke aanschaf [Techniek bedrijf] al naar voren had geschoven is dan voor de vraag of [Geïntimeerde] aan [Appellant] provisie is verschuldigd niet meer van belang. Het hof maakt de overwegingen van de kantonrechter in zoverre tot de zijne.
4.6
[Appellant] heeft dus recht op provisie over deze transactie. Bij gebrek aan andere aanknopingspunten van de zijde van [Geïntimeerde] zal het hof daarbij uitgaan van de berekening daarvan door [Appellant] , neerkomend op het bedrag van de aanbieding van [Appellant] van 10 maart 2014 (productie 15 bij inleidende dagvaarding), welk bedrag exact overeenstemt met het uiteindelijk aan [Techniek bedrijf] in rekening gebrachte bedrag (productie 12 [Geïntimeerde] ).
Dat [Techniek bedrijf] aan [X] leverde met korting, komt zonder verdere toelichting, die ontbreekt, voor zijn rekening en risico. De provisie over de weegschaal is door de kantonrechter tot een percentage van 15% (517,50) toegekend. [Appellant] heeft, kennelijk op basis van artikel 6 van de agentuurovereenkomst voor de weegschaal een provisiepercentage van 20% in plaats van 15% (€ 690,-), derhalve een surplus van € 172,50 gevorderd . [Geïntimeerde] heeft die vordering in zoverre niet, althans niet afdoende bestreden. Grief 1 slaagt derhalve.
4.7
Met zijn tweede grief komt [Appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [Appellant] geen aanspraak kan maken op zijn gewone provisie met betrekking tot de overeenkomst die is gesloten met de [Firma 4] . ( [Firma 4] ) te [Vestigingplaats 3] .
Deze kwam tot stand op 13 december 2013, derhalve tijdens de agentuurovereenkomst van [Appellant] (vgl. de opdrachtbevestiging; productie 11 bij antwoordconclusie van [Geïntimeerde] d.d. 30 september 2015).
Volgens artikel 7:431 lid 1 sub c BW heeft de handelsagent recht op provisie voor de overeenkomsten die tijdens de duur der agentuurovereenkomsten zijn tot stand gekomen, indien de overeenkomst is afgesloten met iemand die behoort tot de klantenkring die, of gevestigd is in het gebied dat aan de handelsagent is toegewezen, tenzij uitdrukkelijk is overeengekomen dat de handelsagent ten aanzien van die klantenkring of in dat gebied niet het alleenrecht heeft.
[Firma 4] is gevestigd in het gebied dat aan [Appellant] was toegewezen (Nederland; vgl. artikel 1 van de agentuurovereenkomst). Zij kwam niet voor op de lijst met zogeheten ‘special customers, not entitled to commissions’ (productie 49 bij memorie van grieven). Reeds om die reden is [Appellant] tot de door hem gevorderde provisie over de transactie met [Firma 4] betreffende de verkoop van een portioneermachine, vallende onder de aan [Appellant] toegewezen producten en segment (zie annex I bij de agentuurovereenkomst), gerechtigd. Dat hierover tussen [Geïntimeerde] en [Appellant] een andere afspraak is gemaakt, erop neerkomende dat [Geïntimeerde] van [Appellant] in dit speciale geval zaken mocht doen met [Firma 4] , is door [Geïntimeerde] niet voldoende onderbouwd. Haar stellingen komen er veeleer op neer dat [Geïntimeerde] al eerdere contacten had met [Firma 4] , alsmede dat de betrokkenheid hierbij van [Appellant] beperkt is geweest. Dit een en ander is door [Appellant] mede aan de hand van de producties 50 tot en met 54 bij memorie van grieven gemotiveerd betwist. Wat daarvan evenwel zij, zelfs indien dit zo zou zijn, maakt dit niet dat [Appellant] geen recht zou hebben op provisie. Als [Geïntimeerde] [Firma 4] als eerdere klant van de provisierechten van [Appellant] had willen uitzonderen, dan had zij [Firma 4] in de lijst met zogeheten ‘special customers, not entitled to commissions’ moeten opnemen, zoals zij met - andere - bestaande klanten heeft gedaan, dan wel had zij daarover met [Appellant] een uitdrukkelijke afwijkende afspraak dienen te maken, erop neerkomende dat [Appellant] in Nederland ten aanzien van [Firma 4] niet het alleenrecht had onderscheidenlijk niet gerechtigd was tot provisie. In dit verband wijst het hof er nog op dat [Geïntimeerde] weliswaar stelt dat [Appellant] van haar activiteiten richting [Firma 4] op de hoogte was, maar zij voert tevens aan dat [Appellant] bij de transactie betrokken wilde worden als aanspreekpunt (vgl. de antwoordconclusie onder 15). Een en ander duidt bepaald niet op een uitdrukkelijke afwijkende afspraak met [Appellant] als hiervoor bedoeld. [Geïntimeerde] , op wie, zo blijkt uit artikel 7:431 lid 1 onder c BW, de stelplicht en bewijslast van een dergelijke afspraak rusten, heeft daarvoor onvoldoende gesteld. Het hof zal haar dan ook niet tot bewijs toelaten.
[Appellant] heeft dan ook recht op de door hem gevorderde provisie. Overeenkomstig de stellingname van [Appellant] gaat het hof aan de door [Geïntimeerde] kennelijk aan [Firma 4] gegeven korting voorbij. De verwijzing naar concepten van schriftelijke overeenkomsten die zij met [Appellant] had willen sluiten maar niet heeft gesloten, vermag de korting op de provisie niet te rechtvaardigen. Volgens artikel 6 van de agentuurovereenkomst immers, was de prijslijst de basis voor de provisieberekening.
Grief 2 slaagt derhalve.
4.8
Met grief 3 ten slotte maakt [Appellant] aanspraak op provisie die niet door de kantonrechter is toegekend omdat deze in eerste aanleg nog niet gevorderd werd. Met deze vordering vulde [Appellant] zijn eis in hoger beroep derhalve aan. Het gaat om een bedrag van € 428,- (20% van € 2.140,-) betreffende de aankoop door de firma [Y] te [Vestigingplaats 4] in maart 2011 rechtsreeks bij [Geïntimeerde] , zulks in strijd met de afspraken, van een batterij gevoede weegschaal, welke informatie [Geïntimeerde] voor [Appellant] had achtergehouden.
4.9
Het gaat hier om een in maart 2011 door [Y] te [Vestigingplaats 4] rechtstreeks bij [Geïntimeerde] gedane aankoop van een batterij gevoede weegschaal ten bedrage van € 2.140,-.
[Appellant] maakt aanspraak op 20% provisie over dat bedrag, neerkomend op € 428,-.
[Geïntimeerde] bestrijdt de vordering met een beroep op de agentuurovereenkomst tussen [Appellant] en [Firma 1] NV, uit artikel 1 waarvan blijkt dat de rechten van [Appellant] slechts zagen op weegschalen die op het land en niet op zee (zoals voor [Y] ) gebruikt werden.
[Appellant] heeft zich voor zijn vordering erop beroepen dat [Geïntimeerde] die laatste beperking ongedaan maakte. Hij heeft in dit verband gewezen op zijn eveneens voor zee verkochte weegschalen aan [K] waarvoor hij zijn provisie zonder meer heeft verkregen.
[Geïntimeerde] heeft dit niet bestreden.
Ook deze grief slaagt derhalve.
4.1
Voor zover [Geïntimeerde] de hiervoor bedoelde vorderingen nog heeft willen pareren met een beroep op andere bepalingen van afdeling 4 van Boek 7 BW dan wel haar betaling aan [Appellant] van een bedrag van € 27.500,- (bij wijze van eindafrekening), treft dit verweer geen doel, nu het hier gaat om aan [Appellant] over transacties tot stand gekomen na dan wel tijdens de agentuurovereenkomst ten onrechte onthouden provisie, waarop noch de desbetreffende bepalingen van afdeling 4 van Boek 7 BW noch die eindafrekening betrekking had (zie in verband met die eindafrekening ook het eindvonnis van de kantonrechter onder 2.24).
4.11
Nu [Geïntimeerde] geen stellingen heeft aangevoerd, die indien bewezen tot een ander oordeel zullen leiden, zal het hof haar niet tot bewijs toelaten.
In het incidenteel appel
4.12
In incidenteel appel komt [Geïntimeerde] op tegen de klantenvergoeding ter hoogte van een bedrag van € 27.500,-, dat de kantonrechter op grond van artikel 7:442 BW aan [Appellant] heeft toegekend. [Geïntimeerde] voert, kort samengevat, aan dat er, gelet op de omstandigheden van het geval, geen grond voor enige vergoeding bestond, mede gelet op de ratio achter de klantenvergoeding en het vereiste aanzienlijk voordeel dat uit de gesloten overeenkomsten nog genoten dient te worden door de principaal.
4.13
Het hof overweegt als volgt. In artikel 7:442 leden 1en 2 BW is het volgende bepaald:
‘1. Ongeacht het recht om schadevergoeding te vorderen, heeft de handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op een vergoeding, klantenvergoeding, voor zover:
a. hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en
b. de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten.
2. Het bedrag van de vergoeding is niet hoger dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren of, indien de overeenkomst korter heeft geduurd, naar het gemiddelde van de gehele duur daarvan.’
4.14
In zijn arrest T-Mobile/[A] (HR 2 november 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BW9865,
NJ2014/332) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen.
Artikel 7:442 BW moet worden uitgelegd in overeenstemming met Richtlijn 86/653/EEG
(de Agentuurrichtlijn) ook voor gevallen waarin de Nederlandse rechter daartoe krachtens gemeenschapsrecht niet gehouden is (rov. 4.1). Blijkens HvJ EU 26 maart 2009, zaak
C-348/07,
ECLI:EU:C:2009:195 (Turgay Semen/Deutsche Tamoil) verloopt de vaststelling van de klantenvergoeding in drie fasen. In de eerste fase dienen de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, gekwantificeerd te worden (art. 7:442 lid 1, aanhef en onder a, BW). Vervolgens moet in de tweede fase beoordeeld worden of reden bestaat het aldus vastgestelde bedrag aan te passen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de handelsagent gederfde provisie; de billijkheid kan zowel een verhoging als een verlaging van het in de eerste fase vastgestelde bedrag meebrengen (art. 7:442 lid 1, aanhef en onder b, BW). Ten slotte wordt in de derde fase getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in lid 2 van art. 7:442 BW bedoelde maximumbedrag niet te boven gaat (rov. 4.3).
4.15
In het eerstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad voorts het volgende overwogen.
Het in art. 7:442 lid 1, aanhef en onder a, BW bedoelde voordeel van de principaal, dat in de eerste fase van de vaststelling van de klantenvergoeding dient te worden gekwantificeerd, is gelegen in de mogelijkheid voor de principaal om de door de handelsagent tot stand gebrachte klantenrelaties na beëindiging van de agentuurovereenkomst te kunnen blijven gebruiken zonder daarover provisie aan de handelsagent verschuldigd te zijn. Blijkens het verslag van de Europese Commissie over de toepassing van art. 17 van de Agentuurrichtlijn [COM(96) 364 def.] brengt een uniforme toepassing van deze bepaling mee dat het voordeel van de principaal wordt vastgesteld op basis van de in de laatste twaalf maanden door de handelsagent verdiende brutoprovisie betreffende de nieuwe en geïntensiveerde bestaande klanten, welk bedrag vervolgens wordt gecorrigeerd met factoren betreffende (a) de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan de transacties met genoemde klanten kan ontlenen, (b) het verloop van het klantenbestand, en (c) de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd (rov. 6.2).
Aan de hiervoor genoemde kwantificering van het voordeel voor de principaal ligt de veronderstelling ten grondslag dat aannemelijk is dat de agent klanten bij de principaal heeft aangebracht of overeenkomsten met bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en dat de overeenkomsten met deze klanten de principaal na het einde van de agentuurovereenkomst nog aanzienlijke voordelen opleveren. Dit blijkt ook uit het hiervoor genoemde rapport van de Europese Commissie (p. 2) dat mede aan deze kwantificering ten grondslag heeft gelegen, en vindt steun in het Duitse recht, waarnaar in het bedoelde rapport nadrukkelijk wordt verwezen omdat § 89b HGB voor de regeling van de klantenvergoeding in de Agentuurrichtlijn model heeft gestaan. Voordat aan de bedoelde kwantificering kan worden toegekomen, zal de agent daarom aannemelijk moeten maken dat de principaal van door hem aangebrachte klanten, of van klanten waarmee hij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten.
4.16
Allereerst is dus aan de orde de vraag of [Appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat [Geïntimeerde] van door hem aangebrachte klanten, of van bestaande klanten waarmee hij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten.
Met [Appellant] is het hof van oordeel dat dit het geval is. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking:
- vaststaat dat [Appellant] aan [Geïntimeerde] klanten heeft aangebracht onderscheidenlijk overeenkomsten met bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid (zie ook zijn memorie van antwoord in incidenteel appel onder 68);
- de desbetreffende relaties duren voort omdat, zo heeft [Appellant] onbestreden aangevoerd, eenmaal aangebrachte klanten specifieke (reserve)onderdelen bij [Geïntimeerde] bestellen; de voor die bestellingen tijdens de agentuurovereenkomst verschuldigde provisie is na het einde ervan niet langer door [Geïntimeerde] verschuldigd;
- voorts worden de desbetreffende systemen en machines uitgebreid, vernieuwd of vervangen; door de bestaande relaties heeft [Geïntimeerde] bepaald een voorsprong op haar concurrent (zie ook hierna); het gaat, anders dan [Geïntimeerde] aanneemt, dus wel degelijk mede om de mogelijkheid van toekomstige transacties waartoe de door [Appellant] aangebrachte nieuwe klanten dan wel uitgebreide bestaande klanten [Geïntimeerde] in staat stellen;
- [Geïntimeerde] heeft niet concreet bestreden dat er op de Nederlandse markt, zoals [Appellant] heeft aangevoerd, slechts twee partijen zijn die de betrokken systemen en machines verkopen ( [Geïntimeerde] en [Firma 5] );
- uiteraard is technologische vernieuwing bij de concurrent, zoals [Geïntimeerde] stelt, niet uitgesloten, maar dit geldt in beginsel ook voor [Geïntimeerde] zelf;
- ook bestellingen door vestigingen van door [Appellant] aan [Geïntimeerde] aangebrachte klanten in andere landen kunnen zijn aan te merken als voordelen van ‘nieuwe klanten die [Appellant] heeft aangebracht’; [Geïntimeerde] heeft het in haar macht de desbetreffende transacties van provisie voor agenten in die andere landen uit te sluiten;
- herhaalaankopen zijn, zoals [Appellant] toereikend heeft onderbouwd (vgl. zijn memorie van antwoord in incidenteel appel onder 69 e.v.), veelvuldig voorgekomen en daarmee ook voor de toekomst bepaald niet uitgesloten. Het is uiteraard aan [Geïntimeerde] de door [Appellant] aangebrachte relaties na het einde van de agentuurovereenkomst ‘warm’ te houden.
4.17
[Geïntimeerde] heeft haar grief niet gericht tegen de kwantificering door de kantonrechter van de voordelen die transacties met door [Appellant] aangebrachte klanten haar opleveren als zodanig (fase 1; artikel 7:442 lid 1, aanhef en onder a, BW). Het hof zal derhalve van die kwantificering uitgaan. Wèl heeft [Geïntimeerde] subsidiair nog aangevoerd dat de kantonrechter (in zijn eindvonnis onder 2.40) ten onrechte heeft overwogen dat het redelijk is om gedurende een periode van 8 jaar een bedrag van € 4.891,98 per jaar aan te nemen als gemiste provisie. Zij acht 2 à 3 jaar, maximaal 5 jaar, gebruikelijk en kan de termijn van
8 jaar niet goed verklaren, te minder nu [Appellant] 62 jaar is en naar haar mening doorwerken tot 70 jaar niet in de rede zou hebben gelegen.
4.18
Naar het oordeel van het hof bestrijdt [Geïntimeerde] met dit betoog ten onrechte de visie van de kantonrechter. De kantonrechter berekende de van [Firma 3] voor [Geïntimeerde] nog te verwachten omzet per jaar en drukte deze vervolgens uit in per jaar (gemiste) provisie voor [Appellant] . De kantonrechter beperkte de voor [Geïntimeerde] te verwachten voordelen vervolgens tot de periode dat [Appellant] mogelijk nog voor [Geïntimeerde] zou hebben gewerkt. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.15 is overwogen, dient het voordeel van de principaal te worden vastgesteld op basis van de in de laatste twaalf maanden door de handelsagent verdiende brutoprovisie betreffende de nieuwe en geïntensiveerde bestaande klanten, welk bedrag vervolgens wordt gecorrigeerd met factoren betreffende (a) de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan de transacties met genoemde klanten kan ontlenen, (b) het verloop van het klantenbestand, en (c) de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd.
Het gaat bij de berekening van de klantenvergoeding derhalve in de eerste plaats om de duur van de voor de principaal te verwachten voordelen. De te verwachten arbeidsduur van de handelsagent zou deze voordelen in zoverre kunnen drukken, dat deze de door de principaal te betalen provisie zou hebben kunnen beperken. Behoudens de vermelding van diens leeftijd, heeft [Geïntimeerde] niet toegelicht dat en waarom aannemelijk zou zijn dat [Appellant] korter dan tot zijn 70e verjaardag werkzaam zou hebben willen zijn onderscheidenlijk in welke mate dit het geval zou zijn geweest, alsmede in welke omvang dit haar voordeel zou hebben beperkt. Andere – concrete – factoren ter correctie van het desbetreffende voordeel zijn door [Geïntimeerde] evenmin genoemd. Het hof stelt het desbetreffende voordeel derhalve vast op het door de kantonrechter bepaalde bedrag van € 27.750,-.
4.19
In verband met de vraag of er reden bestaat het aldus vastgestelde bedrag aan te passen, zijn alle omstandigheden van het geval en met name de door de handelsagent gederfde provisie van belang.
[Geïntimeerde] heeft zich in dit kader vooral beroepen op de duur van de agentuurovereenkomst van circa 3,5 jaar, de reeds hoge aan hem betaalde provisies en de onverkorte voortzetting door [Appellant] van zijn activiteiten.
[Appellant] op zijn beurt heeft gemotiveerd toegelicht dat hem iedere mogelijkheid ontbrak om nadat hij ‘door [Geïntimeerde] aan de kant was gezet’ als agent voor een andere partij in Nederland te gaan werken, terwijl hem ook anderszins de mogelijkheid ontbrak om portioneersystemen en machines op de Nederlandse markt te verkopen. Hij heeft ter onderbouwing van de schade die hij als gevolg van het handelen van [Geïntimeerde] heeft geleden de aanslag van de belastingdienst die betrekking heeft op de te betalen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2014 in het geding gebracht, vastgesteld op nihil.
Vaststaat daarmee dat van onverkorte voortzetting door [Appellant] van zijn activiteiten, als door [Geïntimeerde] gesteld, geen sprake is geweest. In de duur van de agentuurovereenkomst dan wel de tijdens de overeenkomst aan [Appellant] betaalde provisies ziet het hof evenmin reden het onder 4.18 bedoelde bedrag aan te passen. De billijkheid leidt derhalve niet tot een verlaging van het onder 4.18 bedoelde bedrag.
Het incidenteel appel faalt derhalve.
4.2
[Geïntimeerde] heeft ten slotte nog aangevoerd dat de kantonrechter de vastgestelde klantenvergoeding ten onrechte verrekende met de betaling die [Geïntimeerde] aan [Appellant] verrichtte voor een gelijk bedrag. Deze vond plaats, zo voert zij aan, ‘wegens het niet aangaan van een agentuurovereenkomst’ en omvatte een geheel aan mogelijke aanspraken die verband hielden met de samenwerking tussen [Appellant] en [Geïntimeerde] .
[Geïntimeerde] heeft zich het recht voorbehouden het betaalde bedrag te verrekenen met enige door de kantonrechter toegewezen vordering (vgl. haar memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel onder 44).
Nu het incidenteel appel, zoals uit het voorgaande volgt, faalt, heeft [Geïntimeerde] bij deze stellingname geen belang. Verrekening van beide bedragen heeft met recht plaatsgevonden.

5.De slotsom

In het principaal appel:
5.1
De grieven in het principaal appel slagen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover het de daarin onder 3.4 omschreven afwijzing van het anders of meer gevorderde en de onder 3.3 omschreven verrekening van de proceskosten betreft. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. De hierna te omschrijven vorderingen van [Appellant] zullen worden toegewezen.
5.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [Appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 93,80
- griffierecht
€ 462,-
totaal verschotten € 555,80
- salaris advocaat
€ 5.000,-(2,5 punten x tarief VI à € 2.000,-)
Totaal € € 5.555,80.
De kosten voor de procedure in (principaal) hoger beroep aan de zijde van [Appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 77,75
- griffierecht
€ 1.631,-
totaal verschotten € 1.708,75
- salaris advocaat
€ 6.322,-(2 punten x tarief V à € 3.161,-)
Totaal € 8.030,75.
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
In het incidenteel appel:
5.4
De grief faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.5
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Geïntimeerde] in de kosten van het (incidenteel) hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in (incidenteel) hoger beroep aan de zijde van [Appellant] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 3.161,- (1 punt x tarief € 3.161,-).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal appel:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector civiel recht, locatie Utrecht) van 13 januari 2016, behoudens voor zover het de daarin onder 3.4 omschreven afwijzing van het anders of meer gevorderde en de onder 3.3 omschreven verrekening van de proceskosten betreft, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [Geïntimeerde] tot betaling aan [Appellant] van een bedrag van (36.805,90 - € 517,50 (het voor de weegschaal door de kantonrechter reeds toegewezen bedrag) = ) € 36.288,40 ter zake van provisieaanspraak [X] , een bedrag van € 50.090,- ter zake van provisieaanspraak [Firma 4] en € 428,- ter zake van provisieaanspraak [Y] , derhalve van € 86.806,40, exclusief BTW, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 11 augustus 2014 tot de dag van voldoening;
veroordeelt [Geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [Appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 555,80 voor verschotten en op € 5.000,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.708,75 voor verschotten en op € 6.322,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [Geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 205,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [Geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector civiel recht, locatie Utrecht) van 13 januari 2016;
veroordeelt [Geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [Appellant] vastgesteld op 3.161,-;
in principaal en incidenteel appel:
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.F. Wiggers-Rust, S.B. Boorsma en G.B. Bunt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2018.