ECLI:NL:GHARL:2018:9052

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
16/01026
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zelfstandigenaftrek en startersaftrek voor inkomstenbelasting door lid Provinciale Staten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een lid van de Provinciale Staten van [B], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011, opgelegd aan belanghebbende, terecht was. Belanghebbende stelde dat alle uren die hij als Statenlid had gewerkt, ten dienste stonden van zijn onderneming, en dat hij recht had op zelfstandigenaftrek en startersaftrek. De Inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit en stelde dat de werkzaamheden als Statenlid niet als winst uit onderneming konden worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij aan het urencriterium voldeed, en dat de werkzaamheden als Statenlid niet konden worden toegerekend aan zijn onderneming. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 16 oktober 2018 openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 16/01026
uitspraakdatum:
16 oktober 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juli 2016, nummer LEE 15/4054, ECLI:NL:RBNNE:2016:3458, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende verricht vanaf 1 januari 2011 activiteiten onder de naam „ [A] ” (hierna: de onderneming). De onderneming is als eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De omzet bedroeg € 346 over 2011, € 373 over 2012, € 489 over 2013, en € 4.741 over 2014. Belanghebbende hanteerde voor zijn advieswerkzaamheden een uurtarief dat uiteenliep van € 15 tot € 50, exclusief omzetbelasting.
2.2.
Tot en met februari 2011 is belanghebbende 45 jaar in dienst geweest bij de Belastingdienst, waarvan 25 jaar in een managementfunctie. In het jaar 2011 ontving belanghebbende, naast een bedrag aan salaris van € 41.866 van het Ministerie van Financiën, een pensioenuitkering van € 78.673.
2.3.
Belanghebbende is vanaf maart 2011 lid van Provinciale Staten van [B] . Hiervoor ontving hij in 2011 een vergoeding, na aftrek van kosten, van € 10.420, die hij opgaf als resultaat uit overige werkzaamheden.
2.4.
In zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2011, die door de Inspecteur is ontvangen op 12 april 2012, gaf belanghebbende met betrekking tot de activiteiten de volgende bedragen aan:
Verlies (voor ondernemersaftrek)
€ 709
Zelfstandigenaftrek
€ 9.484
Startersaftrek
€ 2.123
MKB-winstvrijstelling
+ € 1.477
Belastbare winst uit onderneming
- € 10.839
Voorts gaf belanghebbende negatieve inkomsten uit de eigen woning aan voor een bedrag van € 24.508. Uit de aangifte volgt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.612.
2.5.
De Inspecteur heeft bij brieven van 25 september 2013 en 20 november 2013 belanghebbende verzocht nadere inlichtingen over zijn aangifte te verstrekken. Belanghebbende heeft op deze brieven gereageerd op 11 oktober 2013, respectievelijk 24 november 2013. Bij zijn brief van 24 november 2013 heeft belanghebbende maandoverzichten gevoegd van „uren plus autokosten”. Hierin is voor 2011 een totaal aantal van 1342 uren verantwoord.
2.6.
In de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 2 april 2014 is, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:
„Onder verwijzing naar het persoonlijk onderhoud met u op 29 oktober 2013 en na beoordeling van de van u, via de mail, ontvangen bescheiden, ben ik van mening, dat de door u gepresenteerde werkzaamheden in het kader van uw „onderneming” onder de naam „ [A] ” niet als winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt. U voldoet niet aan de daarvoor geldende voorwaarden. Bovendien ben ik van mening dat u de (negatieve) inkomsten in het geheel niet kunt aftrekken, omdat ik geen bron van inkomen aanwezig acht.
(…)
Omdat ik zowel de inkomsten niet aanmerk als winst uit onderneming en ook de bron van inkomen verwerp is het bedrag van € 10.839 ten onrechte op het inkomen in mindering gebracht. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met € 10.839.
Overzicht afwijking(en) van het inkomen uit werk en woning
- Inkomsten uit loondienst
€ - 1.206
- Inkomsten winst uit onderneming/overig werk
10.839
Totaalbedrag van de afwijking(en)
€ + 9.633”
2.7.
Belanghebbende heeft op 21 april 2014 op evenvermelde brief gereageerd. In vervolg daarop heeft de Inspecteur, bij brief van 23 april 2014, voor zover te dezen van belang, het volgende geschreven:
„Gezien o.a. uw reactie van 21 april 2014 zal ik vooralsnog de gepresenteerde werkzaamheden WEL als bron van inkomen accepteren, maar ik bij mijn standpunt blijf dat er GEEN sprake is van winst uit onderneming, omdat ik van mening ben dat (…)
Het verlies ad. € 709 zal ik nu alsnog accepteren als resultaat uit overige werkzaamheden, maar u hebt dan geen recht op de ondernemersaftrekken (zelfstandigenaftrek/startersaftrek/
MKB-winstvrijstelling).
Ik heb dan ook besloten af te wijken met € 10.130.”
2.8.
Ten aanzien van het jaar 2012 heeft belanghebbende de inkomsten en aftrekposten ter zake van de activiteiten op dezelfde wijze verantwoord als voor het jaar 2011. De aanslag in de IB/PVV voor 2012 is vastgesteld met dagtekening 27 maart 2015. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar tegen die aanslag, dat zag op een dubbeltelling van inkomen, uitsluitend wegens deze dubbeltelling gegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. Voorts is in geschil of de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de aangifte voor het onderhavige jaar op het punt van de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek niet zou worden gecorrigeerd.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat alle door hem als lid van de Provinciale Staten van [B] verrichte activiteiten uitsluitend ten dienste staan aan zijn onderneming, omdat hij uitsluitend Statenlid is geworden met het oogmerk om een netwerk op te bouwen ten behoeve van zijn onderneming. De in zijn hoedanigheid als Statenlid verrichte werkzaamheden zijn daarom voor de volle door hem in de urenstaat verantwoorde 1342 uur toe te rekenen aan zijn onderneming. Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel stelt belanghebbende dat de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2012 is vastgesteld in de bezwaarfase van de onderhavige procedure, en dat de Inspecteur bij die vaststelling het urencriterium niet aan de orde heeft gesteld. Voorts heeft de Inspecteur in zijn brief van 23 april 2014 geen melding gemaakt van de verwerping van de urenverantwoording.
3.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist. Daarbij heeft hij er onder meer op gewezen dat de door belanghebbende in 2011 in zijn onderneming behaalde omzet van € 346 en het door hem gehanteerde uurtarief van € 15 tot € 50 leiden tot de conclusie dat belanghebbende in 2011 7 à 23 declarabele uren in zijn onderneming werkzaam is geweest, waardoor de verhouding directe/indirecte uren niet aannemelijk is. De uren die belanghebbende in zijn urenoverzicht heeft opgenomen ter zake van de werkzaamheden als lid van Provinciale Staten tellen niet mee voor het urencriterium.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2011; hierna: de Wet) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. In artikel 3.6, eerste lid, van de Wet is bepaald dat onder urencriterium wordt verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
4.2.
Op belanghebbende rust - tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur - de last om aannemelijk te maken dat hij in het jaar 2011 ten minste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor zijn onderneming.
4.3.
Belanghebbende heeft daartoe een urenstaat in het geding gebracht, waarin de uren zijn opgenomen die hij in het jaar 2011 naar eigen zeggen heeft besteed aan de onderneming, nagenoeg geheel bestaande uit activiteiten als lid van Provinciale Staten, tot een totaal van 1342 uur. Die urenstaat bevat omschrijvingen als: voorbereiding les, stukken lezen, aftrap verkiezingen, inlezen, folderen, plakken, verkiezingen, Prov. Staten, voorbereiden PS, kranslegging dodenherdenking. Volgens belanghebbende staan al deze activiteiten uitsluitend ten dienste aan zijn onderneming, omdat hij uitsluitend Statenlid is geworden met het oogmerk om een netwerk op te bouwen ten behoeve van zijn onderneming.
4.4.
In het midden kan blijven of belanghebbende inderdaad, zoals hij stelt, uitsluitend Statenlid is geworden met het oogmerk om een netwerk op te bouwen ten behoeve van zijn onderneming. Het inhoudelijke werk van belanghebbende als lid van Provinciale Staten staat in een zodanig ver verwijderd verband tot zijn onderneming, dat niet geoordeeld kan worden dat de in de urenstaat vermelde activiteiten die hij als Statenlid heeft verricht - en die hij ook als resultaat uit overige werkzaamheden heeft verantwoord - aan werkzaamheden voor de onderneming zijn besteed.
4.5.
Belanghebbende, die geen ander bewijs voor zijn standpunt heeft bijgebracht, is derhalve niet in het leveren van het van hem verlangde bewijs geslaagd.
4.6.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbendes bezwaar tegen de hem voor het jaar 2012 in de IB/PVV opgelegde aanslag weliswaar gegrond is verklaard, maar dat de reden hiervoor niet zag op het urencriterium en dat daarom niet behoeft te worden aangenomen dat de Inspecteur bij zijn beoordeling van dat bezwaar ook het urencriterium heeft beoordeeld. Bovendien geldt, aldus de Rechtbank, dat voor de fiscale beoordeling van een feitelijke aangelegenheid als het urencriterium ieder belastingjaar op zichzelf staat. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat het feit dat de Inspecteur in zijn brief van 2 april 2014 niet stelt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het urencriterium, logischerwijs volgt uit de stelling van de Inspecteur dat de bron van inkomen ontbreekt, waardoor hij aan de beoordeling van het urencriterium niet toekomt. Op deze gronden is de Rechtbank tot het oordeel gekomen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen ten aanzien van het urencriterium in 2011, waaraan hij het vertrouwen zou kunnen ontlenen dat hij voldaan zou hebben aan dit criterium. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is daarom door de Rechtbank afgewezen.
4.7.
Aldus heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep verder heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op
16 oktober 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 oktober 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.