ECLI:NL:GHARL:2018:9024

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
15 oktober 2018
Zaaknummer
21-000313-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot zware mishandeling door beet van HIV-besmette verdachte; bewezenverklaring van eenvoudige mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1982, was aangeklaagd voor poging tot zware mishandeling van een politieagente door haar in de vinger te bijten, terwijl zij wist dat zij HIV-besmet was. De politierechter had de verdachte hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kans op overdracht van het HIV-virus door een beet verwaarloosbaar is, vooral gezien de medische omstandigheden van de verdachte. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans op overdracht van het virus had aanvaard, wat noodzakelijk is voor een veroordeling voor poging tot zware mishandeling. Het hof sprak de verdachte vrij van deze aanklacht, maar verklaarde de subsidiair ten laste gelegde eenvoudige mishandeling wel bewezen. De verdachte had de politieagente hard in de vinger gebeten, wat als een inbreuk op de lichamelijke integriteit werd beschouwd. Bij de strafoplegging hield het hof rekening met de ernst van het incident en de psychische gevolgen voor de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 2.072,- had gevorderd. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 45 dagen, waarvan 27 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000313-18
Uitspraak d.d.: 10 oktober 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 17 januari 2018 met parketnummer 18-920281-17 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
wonende te [woonplaats].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de politierechter, bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van de tijd die zij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman, mr. V. Senczuk, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake van de primair ten laste gelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van de tijd die door haar in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 5 november 2017, te [plaats], althans in de gemeente [gemeente], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde], hoofdagent van Politie Noord-Nederland en toen aldaar werkzaam in de uitoefening van haar bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde] (hard) en/of tot bloedens toe in haar vinger heeft gebeten, terwijl zij, verdachte, wist dat zij, verdachte, een HIV-besmetting heeft, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat:
zij op of omstreeks 5 november 2017, te [plaats], althans in de gemeente [gemeente], [benadeelde], hoofdagent van politie Noord-Nederland, heeft mishandeld door genoemde [benadeelde] (hard) in één van haar vinger(s) te bijten.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde

Verdachte wordt primair verweten dat zij aangeefster [benadeelde], hoofdagent van politie, tot bloedens toe in de vinger heeft gebeten, wetende dat zij, verdachte, met het HIV-virus was besmet. Deze handeling is ten laste gelegd als een poging tot zware mishandeling. De politierechter achtte deze primaire variant bewezen. De advocaat-generaal heeft overeenkomstig gevorderd.
Het hof overweegt hierover het navolgende.
In de bekend te veronderstellen HIV-arresten van de Hoge Raad uit de periode 2003-2007 levert het opzettelijk infecteren van een ander met het HIV-virus niet langer een poging tot doodslag op, maar dient een dergelijke handeling te worden gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling. Sedertdien is de medische wetenschap (ook) op dit punt verder voortgeschreden. Kennisneming daarvan leert dat waar het gaat om de kans op overdacht van het HIV-virus door middel van een beet - hoe pijnlijk en onaangenaam ook - verwaarloosbaar is, temeer indien de virusdrager - zoals hier, althans volgens de eigen verklaring van verdachte, het geval is - onder medisch toezicht staat, virusremmende middelen gebruikt en er geen sprake is geweest van bloed-met-bloedcontact.
Voor een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling is opzet op het gevolg vereist. Verdachte dient willens en wetens de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat het gevolg, in casu de overdracht van het HIV-virus op aangeefster, zou intreden. Nu die kans daarop niet als 'aanmerkelijk' kan worden beschouwd, zal verdachte reeds daarom - daargelaten de overige vereisten voor (voorwaardelijk) opzet - worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Het hof acht de subsidiair ten laste gelegde mishandeling wel bewezen, gelet op de bewijsmiddelen zoals die zich in het dossier bevinden alsook de verklaring van verdachte zelf.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 5 november 2017, te [plaats], [benadeelde], hoofdagent van politie Noord-Nederland, heeft mishandeld door genoemde [benadeelde] hard in één van haar vingers te bijten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een politieagente. Na een onverkwikkelijk incident in het openbaar vervoer, waarbij verdachte en haar metgezel - beiden in kennelijk aanzienlijke mate onder invloed van alcohol - zich misdroegen, heeft verdachte één van de te hulp geroepen politieagenten hard in de vinger gebeten.
Het feit dat het hof verdachte heeft vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor nader uiteengezet, maakt niet dat de omstandigheid dat verdachte besmet was met het HIV-virus bij de strafoplegging geheel buiten beschouwing kan blijven. Dit brengt mee dat toepassing van de oriëntatiepunten van het LOVS voor straftoemeting voor eenvoudige mishandeling geen recht doet aan de ernst van het hier ter beoordeling staande incident. Ook los van de eventuele gevolgen moet het een ander toebrengen van een beet worden aangemerkt als een forse inbreuk op de lichamelijke integriteit, hetgeen - zoals hier het geval is, gelet op de toelichting van aangeefster op haar vordering als benadeelde partij - ook in psychische zin ingrijpend kan zijn.
Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 29 augustus 2018, waaruit blijkt dat zij eerder is veroordeeld voor - met name - vermogensdelicten. Er is echter geen sprake van strafbare feiten met een gewelds-aspect.
De door de politierechter opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van zes maanden is gebaseerd op bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Bewezenverklaring van de subsidiaire, lichtere variant brengt een matiging van die straf mee, waarbij - zoals hiervoor overwogen - niettemin de bijzondere aard en ernst van de mishandeling in aanmerking dient te worden genomen. Het hof heeft daarnaast gelet op het feit dat verdachte - althans, zo is door haar raadsman naar voren gebracht - zich diep schaamt over hetgeen zij onder invloed van alcohol heeft aangericht.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de tijd die door haar in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, passend en geboden. Het voorwaardelijk deel dient verdachte ervan te weerhouden om gedurende de daaraan verbonden proeftijd van twee jaren opnieuw over te gaan tot het plegen van strafbare feiten van welke aard dan ook.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde], bijgestaan door mr. T.J. van der Torn, advocaat te Utrecht, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.072,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen en staat thans opnieuw ter beoordeling.
Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting daaromtrent is betoogd komt het navolgende naar voren.
De vordering van de benadeelde partij is volledig gegrond op immaterieel geleden schade. Uit de toelichting op die vordering blijkt onder meer dat de benadeelde partij nadien meermalen moest worden getest op - onder meer - hepatitis en HIV. Haar werden antibiotica en aidsremmende middelen voorgeschreven. Haar leven geraakte naar eigen zeggen in een 'pauzestand'. De benadeelde partij heeft gedurende een half jaar in onzekerheid verkeerd of zij al dan niet besmet was geraakt met het HIV-virus. Ter terechtzitting van het hof heeft zij aangegeven dat zij - ook los van de eventuele medische gevolgen van het incident - haar werkzaamheden thans, ruim tien maanden nadien, nog altijd niet volledig heeft kunnen hervatten vanwege stress en gerezen twijfels over de zin van haar werk. De handelwijze van verdachte komt haar voor als volstrekt onbegrijpelijk en redeloos.
Namens verdachte is betoogd dat de (emotionele) gevolgen van de onjuiste medische advisering - onjuist vanwege de uiterst geringe kans op HIV-besmetting - en de dientengevolge ontstane maandenlange onzekerheid bij de benadeelde partij niet voor rekening van verdachte dienen te komen en de vordering om die reden gematigd moet worden.
Het hof overweegt hierover het navolgende.
De omstandigheid dat de vrees van de benadeelde partij voor HIV-besmetting of medische gevolgen van andere aard vanuit wetenschappelijk perspectief wellicht niet reëel was dient niet doorslaggevend te zijn bij de beoordeling van de (hoogte van de) vordering. Vanuit psychisch oogpunt was die vrees alleszins voorstelbaar, evenals de drang om de kans op besmetting, hoe gering ook, uit te sluiten. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de politierechter blijkt bovendien dat de benadeelde partij een kinderwens had, die zij noodgedwongen moest uitstellen. Ook overigens kan het onverhoedse bijtincident, van iemand die HIV-besmet bleek te zijn, als ingrijpend worden aangemerkt in het persoonlijk en beroepsmatig functioneren van de benadeelde partij. Het hof ziet dan ook in hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen aanleiding om de vordering te matigen. De vrijspraak van het primair ten laste gelegde maakt dat niet anders.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is derhalve voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 2.072,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
45 (vijfenveertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
27 (zevenentwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.072,00 (tweeduizend tweeënzeventig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.072,00 (tweeduizend tweeënzeventig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
5 november 2017.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel, griffier,
en op 10 oktober 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.