Beoordeling
CJIB-nummer: 204344748
1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 130,- opgelegd ter zake van “voor het motorrijtuig van 3500 kg of minder heeft het keuringsbewijs zijn geldigheid verloren”, welke gedraging zou zijn verricht op
10 januari 2017 om 11:01uur op de Europaweg te Alkmaar met het voertuig met het kenteken [00-00-YY] .
2. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 130,- opgelegd ter zake van “voor het motorrijtuig van 3500 kg of minder heeft het keuringsbewijs zijn geldigheid verloren”, welke gedraging zou zijn verricht op
10 januari 2017 om 11:00uur op de Europaweg te Alkmaar met het voertuig met het kenteken [YY-00-YY] .
3. De betrokkene voert in hoger beroep aan dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan zijn verweer dat de overtredingen niet zijn begaan zoals in de constatering is omschreven. Daarnaast is door de kantonrechter onvoldoende meegenomen dat de betrokkene, zoals hij stelt, niet op de aangeduide plek aanwezig was op het moment van constateren van de gedragingen. Ter zitting erkent de betrokkene dat beide voertuigen niet waren gekeurd, maar beroept zich erop dat deze keuringsplicht niet gold omdat de tenaamstelling van beide voertuigen op de hiervoor omschreven momenten was geschorst. Van een opheffing van de schorsing was geen sprake, nu de plaats waar de voertuigen waren geparkeerd niet kan worden aangemerkt als de openbare weg. De voertuigen stonden namelijk in een privéparkeergarage van een flat aan de Europaweg in Alkmaar, toebehorende aan de aan die flat verbonden Vereniging van Eigenaren. Dit betreft een ondergrondse en besloten parkeergarage die enkel toegankelijk is voor bewoners en bezoekers van de flat.
4. De advocaat-generaal heeft ter zitting bevestigd dat beide voertuigen - op enig moment- waren geschorst, maar stelt zich op het standpunt dat deze schorsing was geëindigd op grond van het in artikel 68, eerste lid, onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) bepaalde. De plaats waar de voertuigen van de betrokkene stonden, moet worden gekwalificeerd als de openbare weg. De parkeergarage is niet afgesloten en iedereen kan daar parkeren. De schorsing van de beide voertuigen van de betrokkene is daarom opgeheven ten gevolge waarvan de keuringsplicht herleefde. De betrokkene heeft aan deze keuringsverplichting niet voldaan zodat vaststaat dat de gedragingen zijn verricht.
5. Artikel 72 van de WVW 1994 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Voor een motorrijtuig of een aanhangwagen, waarvoor een kenteken is opgegeven dan wel dient te zijn opgegeven, dient een keuringsbewijs te zijn afgegeven.
2. Het keuringsbewijs dient: (…)
b. zijn geldigheid niet te hebben verloren, (…)
3. Voor overtreding van het eerste lid en het bepaalde bij of krachtens het tweede lid zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder."
6. De memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1990/91, 22 030, nr. 3, blz. 113) houdt onder meer in:
“Het derde lid (ontleend aan art. 9d van de Wegenverkeerswet) geeft aan wie aansprakelijk is voor handelen in strijd met het bepaalde in het eerste en tweede lid. In de eerste plaats is dat uiteraard de eigenaar of houder van het voertuig. Deze moet er, ongeacht of het voertuig op de weg wordt gebruikt, zorg voor dragen dat voor het voertuig een keuringsbewijs is afgegeven.”
7. Artikel 73, eerste lid, onder b, WVW 1994 bepaalt dat de keuringsplicht niet geldt indien de geldigheid van het voor het betrokken motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs is geschorst overeenkomstig paragraaf 6 van hoofdstuk IV WVW 1994.
8. Uit artikel 67, eerste lid, WVW 1994 blijkt dat de betrokkene er als kentekenhouder van het motorrijtuig verantwoordelijk voor is om, indien daarmee geen gebruik van de weg wordt gemaakt, de Dienst Wegverkeer te verzoeken de tenaamstelling ervan in het kentekenregister te schorsen. Uit artikel 68, eerste lid, onder d, WVW 1994 volgt voorts dat de schorsing eindigt zodra met het voertuig gebruik van de weg wordt gemaakt.
9. Niet in geschil is dat de betrokkene op 10 januari 2017 eigenaar en tevens kentekenhouder was van beide voertuigen. Het hof ziet zich thans echter voor de vraag gesteld of de tenaamstelling van deze voertuigen op naam van de betrokkene op het bewuste moment was geschorst. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang om vast te stellen of, gelet op het bepaalde in artikel 68, eerste lid, onder d, van de WVW, de plaats waar de betreffende voertuigen zich bevonden als een voor het openbaar verkeer openstaande weg in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994 dient te worden aangemerkt.
10. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994 moet onder "wegen" worden verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.”
11. Beslissend voor de vraag of het terrein als een voor het openbaar verkeer openstaande weg dient te worden aangemerkt, is de vraag of dit ten tijde van de gedraging feitelijk voor het openbaar verkeer openstond. Daarvoor zijn mede van belang de verdere feitelijke omstandigheden zoals of door de rechthebbende wordt geduld dat het algemene verkeer gebruik maakt van dat terrein (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 8 april 1997, LJN ZD0686 gepubliceerd in VR 1998, 2).
12. Het hof overweegt dat uit de omschrijving van de betrokkene lijkt te volgen dat het om een besloten parkeergarage gaat. Het besloten karakter volgt uit het door de betrokkene omschreven toegangsbeleid waarbij de garage slechts voor een beperkte categorie voertuigen toegankelijk is, namelijk voor bewoners en bezoekers van de daarboven gelegen flat. De parkeergarage staat derhalve niet voor het openbaar verkeer open. Tegenover deze specifieke verklaring van de betrokkene heeft de advocaat-generaal geen informatie omtrent de parkeergarage in het geding gebracht, terwijl ook het dossier daarover geen duidelijkheid geeft. Gelet op het verweer van de betrokkene, had het op de weg van de advocaat-generaal gelegen om inzicht te geven in de plaats waar de voertuigen van de betrokkene geparkeerd stonden. Het hof kan op basis van de thans beschikbare informatie derhalve niet vaststellen dat er sprake is van een openbare weg zoals omschreven in artikel 68, eerste lid, onder d, van de WVW 1994 en, in het verlengde hiervan, dat de schorsing is geëindigd. Om in deze stand van de procedure nog enig nader onderzoek te verrichten met betrekking tot het voorgaande, acht het hof niet geraden.
13. Nu niet vaststaat dat de betrokkene de gedragingen heeft verricht, kunnen de aan hem opgelegde sancties geen stand houden. Het hof zal dan ook overgaan tot het vernietigen van de beslissingen van de kantonrechter en, doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, de beroepen tegen de beslissingen van de officier van justitie gegrond verklaren en diens beslissingen, alsmede de inleidende beschikkingen, vernietigen.
14. Nu de inleidende beschikkingen zijn vernietigd, acht het hof termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de reis- en verletkosten die de betrokkene heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting bij de kantonrechter en de zitting in hoger beroep.
15. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) worden reiskosten vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. De hoogte van het tarief dat wordt vergoed is gelijk aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een bedrag van in totaal € 38,16 ( [A] - rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar v.v. + [A] - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden v.v.).
16. De verletkosten worden - ingevolge artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit - vastgesteld overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7,- en € 81,- per uur bedraagt. De betrokkene heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat hij een dag vrij heeft moeten nemen vanwege het bijwonen van deze zitting en dat hij € 15,- bruto per uur verdient. Het hof zal daarom ter zake van de verletkosten in hoger beroep een bedrag van € 120,- (8 x € 15,-) toekennen. Voor het bijwonen van de zitting bij de kantonrechter zal het hof een bedrag van € 30,- toekennen (2 x € 15,-).
17. Het totaal van de toe te kennen proceskostenvergoeding bedraagt daarmee € 188,16.