ECLI:NL:GHARL:2018:8921

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
200.234.911
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing in het kader van gezag en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing die was gegeven aan de moeder van een minderjarige, [naam kind]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, had verzocht om de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) te laten vervallen. De GI had de moeder een aanwijzing gegeven met betrekking tot de verzorging en opvoeding van [naam kind], die in een pleeggezin verbleef. De moeder was eerder belast met het gezag over [naam kind], maar dit was beëindigd bij beschikking van 26 maart 2018. Het hof oordeelde dat de moeder belang had bij de beoordeling van haar verzoek, ondanks de beëindiging van het gezag. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de schriftelijke aanwijzing in stand moest blijven, omdat het belang van [naam kind] voorop stond. De moeder had moeite met de uithuisplaatsing en dit had invloed op de omgang met [naam kind]. Het hof concludeerde dat de GI een weloverwogen beslissing had genomen en dat de omgangsregeling in het belang van [naam kind] was. De grief van de moeder faalde, en de kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.234.911
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 449829)
beschikking van 9 oktober 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.G.M. Lodder te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
familie [naam familie],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (hierna: de kinderrechter), van 11 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 1 maart 2018 en
  • het emailbericht van de raad voor de kinderbescherming van 28 juni 2018.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 20 juli 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is verschenen [naam medewerer] .

3.De feiten

3.1.
Uit de moeder is op 23 juli 2007 te [geboorteplaats] geboren [naam kind] , hierna te noemen: [naam kind] . Tot voor kort was - alleen - de moeder belast met het gezag over [naam kind] .
3.2.
Bij beschikking van 15 oktober 2015 heeft de kinderrechter [naam kind] onder toezicht gesteld. De termijn van de ondertoezichtstelling is steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter van 11 oktober 2017 tot 15 oktober 2018. Bij deze beschikking is ook de termijn voor de machtiging uithuisplaatsing van [naam kind] in een pleeggezin verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.3.
De GI heeft op 31 oktober 2017 aan de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van [naam kind] . Hierin is als omgangsregeling tussen de moeder en [naam kind] vastgesteld dat de moeder iedere eerste zaterdag van de maand twee uur bezoek met [naam kind] heeft. Het bezoek zal begeleid worden door de pleegouders. De moeder bezoekt [naam kind] samen met één van de pleegouders bij judo. Na de judo heeft de moeder de resterende tijd begeleid bezoek bij de pleegouders. Daarnaast is de frequentie van de telefonische contacten teruggebracht van één keer in de week naar één keer in de twee weken.
3.4.
Bij beschikking van 11 december 2017 heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing afgewezen.
3.5.
Bij beschikking van 26 maart 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, uitvoerbaar bij voorraad, het gezag van de moeder over [naam kind] beëindigd en de GI tot voogd over [naam kind] benoemd. De moeder heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 december 2017. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de aanwijzing vervallen te verklaren, kosten rechtens.
4.2.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Op grond van artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige deze aanwijzingen op te volgen.
5.2.
Blijkens artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
5.3.
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Blijkens het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.4.
Op grond van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) staat tegen een beslissing van de kinderrechter op grond van artikel 1:264 BW geen hoger beroep open, maar slechts cassatie in het belang der wet. Blijkens artikel 807 Rv is wèl hoger beroep tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW mogelijk.
5.5.
Het hof stelt voorop dat de moeder belang heeft bij de beoordeling van haar verzoek in hoger beroep, ook al is het gezag van de moeder bij beschikking van 26 maart 2018 beëindigd. Het hof wijst daartoe op vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 14 oktober 2011, LJN BR5151) waaruit volgt dat degene die door een gezags-beperking als de onderhavige wordt getroffen, gelet op het door artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, een rechtens relevant belang bij de toetsing van de rechtmatigheid van die maatregel heeft en dat aan de ouder niet haar procesbelang behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.6.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, oordeelt het hof dat de schriftelijke aanwijzing van 31 oktober 2017 in stand dient te blijven. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Het perspectief van [naam kind] ligt in het huidige pleeggezin. Hoewel de moeder nu zegt dat zij het verblijf van [naam kind] bij de pleegouders accepteert, heeft zij tot voor kort moeite gehad met de uithuisplaatsing van [naam kind] en liet zij dat in haar contacten met [naam kind] duidelijk merken. Dat had voor [naam kind] onzekerheid over zijn verblijf bij de pleegouders tot gevolg, terwijl het voor hem, gelet op zijn sociaal-emotionele achterstand, belangrijk is om te weten dat hij verder binnen het pleeggezin zal opgroeien. Dit geeft hem de rust die hij nodig heeft om zich, met behulp van de ingezette therapie, verder te kunnen ontwikkelen.
Daarbij is ter zitting door de jeugdbeschermer naar voren gebracht dat het voor de moeder moeilijk is om tijdens de omgangsmomenten aansluiting te vinden bij [naam kind] . Ondanks de aanwijzingen van de pleegouders tijdens de omgang verloopt de omgang moeizaam. De uitlatingen van de moeder zorgen voor de nodige onrust bij [naam kind] .
Het hof is van oordeel dat de GI in de gegeven omstandigheden tot een weloverwogen beslissing is gekomen. Het hof acht de gekozen frequentie en duur van de omgangsregeling in het belang van [naam kind] . Het hof overweegt voorts dat, in het geval de jeugdbeschermer van mening is dat de moeder niet op de juiste wijze met [naam kind] omgaat, het op de weg van de jeugdbeschermer ligt om daarvoor de noodzakelijke hulp en steun te bieden.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen faalt de grief van de moeder en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 11 december 2017;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en G.J. Rijken, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 9 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.