ECLI:NL:GHARL:2018:887

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
200.219.550/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarigen na langdurige uithuisplaatsing en zorgelijke opvoedingssituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 12 april 2017 aangevochten, waarin het ouderlijk gezag over de kinderen was beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) was benoemd tot voogd. Het hof heeft vastgesteld dat de Raad voor de Kinderbescherming zijn verzoek tot gezagsbeëindiging voldoende zorgvuldig heeft onderbouwd. De kinderen waren sinds 2008 uit huis geplaatst en groeiden op in een onveilige situatie, gekenmerkt door huiselijk geweld en een gebrek aan opvoedingsvaardigheden van de ouders. Het hof heeft overwogen dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat er geen perspectief is op terugkeer naar de moeder. De moeder heeft weliswaar liefde voor de kinderen, maar is niet in staat gebleken om hen de benodigde opvoeding en zorg te bieden. Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen in een veilige en stabiele opvoedingsomgeving centraal stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.219.550/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/151852 / FA RK 16-1660)
beschikking van 25 januari 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.J.P.M. Grijmans te Bolsward,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI, en
2. [de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 12 juli 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Grijmans van 31 augustus 2018 met productie(s).
2.2
Op 14 december 2017 is [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2004, verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen en de overige belanghebbenden door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2017 plaatsgevonden.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is
de heer [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw [E] .

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , voornoemd, en
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2006. Tot de bestreden beschikking van 12 april 2017 waren de vader en de moeder gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en was de moeder alleen belast met het gezag over [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 juli 2007 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld. Sinds 15 augustus 2008 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Deze maatregelen waren ten tijde van de bestreden beschikking nog steeds van kracht.
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 15 augustus 2008 in een pleeggezin geplaatst.
Na verschillende overplaatsingen verblijft [de minderjarige2] sinds 6 september 2011 op een woongroep van Stichting [F] en verblijft [de minderjarige1] sinds 14 juli 2017 op een woonlocatie van Stichting [G] te [H] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over de kinderen.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van deze beschikking.
De grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De moeder verzoekt het hof om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, (naar het hof begrijpt:) voor zover daarbij het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is beëindigd, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair te beslissen dat de raad niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen als zijnde niet gegrond dan wel niet juist. Subsidiair verzoekt de moeder het hof te bepalen dat mevrouw [I] belast wordt met het gezag over de kinderen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof om het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 BW is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
5.4
Uit het raadsrapport van 16 november 2016, dat ten grondslag ligt aan het verzoek
tot de gezagsbeëindigende maatregel, blijkt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zodanig opgroeien dat
zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat hun opvoedingsperspectief niet bij
de moeder ligt. De raad heeft in zijn onderzoek de bijlagen genoemd die de raad bij het verzoek van de GI om onderzoek te doen naar de wenselijkheid van een gezagsbeëindigende maatregel had ontvangen en de informatie daaruit in het rapport samengevat als historie en achtergrondinformatie. Daarnaast is een (eigen) onderzoek gestart naar de verzochte gezags- beëindigende maatregel, waarvoor een onderzoeksplan is opgesteld dat door beide ouders is geaccordeerd. In het kader van dit onderzoeksplan zijn meerdere bronnen uit de omgeving van de kinderen geraadpleegd. Ook recente(re) beschikbare informatie is derhalve in het onderzoek betrokken. Het hof is daarom, anders dan de moeder en ook de rechtbank, van oordeel dat de raad hiermee zijn verzoek tot gezagsbeëindiging voldoende zorgvuldig
heeft onderbouwd. Van onzorgvuldigheid ten aanzien van het gebruik van de hiervoor genoemde bijlagen, waaronder rapportages/verslagen met betrekking tot eerdere onderzoeken is, mede gelet op de nadere toelichting in het verweerschrift van de raad,
naar het oordeel van het hof niet gebleken.
5.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn binnen het gezin van de ouders opgegroeid in een voor hen zeer onveilige en onvoorspelbare situatie, waarbij sprake was van huiselijk geweld en waar het de ouders ontbrak aan voldoende opvoedingsvaardigheden. Er is (hierdoor) bij beide kinderen sprake van hechtingsproblematiek, gedragsproblematiek en daarnaast een achterstand in de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling. De kinderen hebben gezien hun problematiek meer dan gemiddeld behoefte aan aandacht, duidelijkheid en sturing van hun opvoeder. Er is vanaf 2005 intensieve hulpverlening ingezet om de thuissituatie voor de kinderen te verbeteren en er heeft, nadat de kinderen in 2008 uit huis zijn geplaatst, in 2009 een niet geslaagde gezinsopname (met beide kinderen) bij [J] in [K] plaatsgevonden en in 2013 een niet geslaagde terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder.
Het is evenmin gelukt om de kinderen in een pleeggezin te laten opgroeien ten gevolge van de gedragsproblematiek van de kinderen.
Ondanks de veelheid aan hulpverlening die langdurig is ingezet, is de moeder, mede door haar eigen problemen op verschillende leefgebieden en haar cognitieve beperking, sinds de uithuisplaatsing, derhalve over een periode van ruim negen jaar, niet in staat gebleken en derhalve onmachtig om binnen een voor de persoon en ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen. Zij is niet in staat gebleken de kinderen te begrenzen en hen voldoende duidelijkheid en sturing te geven, waaraan zij juist zoveel behoefte hebben. Op grond daarvan ontbreekt het vooruitzicht op terugkeer naar de moeder. Het is in het belang van de kinderen dat zij verder opgroeien in een gespecialiseerde opvoedingsomgeving die tegemoet komt aan hun verzwaarde opvoedingsbehoeftes.
[de minderjarige2] woont al sinds 2011 bij [F] waar zij in een kleine en beschermde setting één op één begeleiding krijgt. [de minderjarige1] heeft veel wisselingen van woonplek meegemaakt, maar woont inmiddels op een plek waar hij kan blijven. [de minderjarige1] heeft zelf aangegeven dat hij het naar zijn zin heeft in [H] en dat hij daar wil blijven wonen.
Het hof merkt hierbij nog op dat het overtuigd is van de liefde van de moeder voor de kinderen en haar betrokkenheid op hen. Dat de moeder erg belangrijk voor de kinderen is, blijkt ook wel uit de intensieve omgang die er is tussen haar en de kinderen. Echter dit doet niet af aan het oordeel dat de moeder niet meer de hoofdverzorger en opvoeder van de kinderen kan zijn.
5.6
De moeder heeft nog aangevoerd dat de opvoedingsbehoeftes van de kinderen onderzocht (hadden) moeten worden en of zij thans in staat is om hen de benodigde opvoedingssituatie te bieden. Het hof ziet hiertoe geen aanleiding en zal het verzoek van de moeder afwijzen, nu, zoals uit het voorgaande volgt, het opvoedingsperspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet bij de moeder ligt en derhalve de uitkomsten van een dergelijk onderzoek niet tot een ander oordeel van het hof over de gezagsbeëindiging zullen leiden.
5.7
Indien er geen perspectief is op terugkeer van de kinderen naar de ouders, in dit geval naar de moeder, ligt in beginsel een verderstrekkende maatregel (beëindiging van het ouderlijk gezag) in de rede, mede gelet op het belang van de kinderen bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief en het beëindigen van de onzekerheid die nu eenmaal inherent is aan tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, die jaarlijks moeten worden verlengd. Daarin is in zijn algemeenheid de meerwaarde van gezagsbeëindiging voor kinderen gelegen. Dat geldt zeker ook in dit geval, nu de moeder weliswaar heeft aangegeven dat sprake is van een situatie waarin zij duurzaam en consistent instemt met de uithuisplaatsing, maar zich tegelijkertijd op het standpunt stelt dat onderzocht dient te worden of [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weer thuis zouden kunnen wonen.
De moeder geeft daarbij aan dat [de minderjarige2] bij [F] niet op haar plek zit, terwijl de GI van mening is dat [F] [de minderjarige2] juist biedt wat zij nodig heeft. Dit is niet bevorderlijk
voor de samenwerking en de communicatie tussen de instelling en de moeder en veroorzaakt loyaliteitsproblemen bij [de minderjarige2] . Weliswaar is inmiddels door de inzet van een speciale begeleider de communicatie en de samenwerking tussen [F] en de moeder verbeterd maar de moeder stelt de plaatsing bij [F] nog wel steeds ter discussie, hetgeen niet in het belang van [de minderjarige2] te achten is.
5.8
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op het EVRM en/of het IVRK overweegt het hof dat de inbreuk die de beëindiging van het gezag maakt bij wet is geregeld en in dit geval in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ook noodzakelijk en proportioneel wordt geacht. De beëindiging van het gezag van de moeder is dan ook niet in strijd met genoemde verdragen.
5.9
Het hof gaat voorbij aan het subsidiaire verzoek van de moeder om mevrouw
[I] (oma) te belasten met het gezag over de kinderen. Het hof acht het in het belang van de kinderen, mede gelet op het specifieke opvoedingsklimaat dat zij nodig hebben, dat de GI als professionele en onafhankelijke derde met de voogdij belast blijft.
Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat het risico bestaat dat oma, gezien haar grote betrokkenheid bij de kinderen, onvoldoende neutraal en objectief naar de ontwikkeling en de belangen van de kinderen kan kijken.
5.1
Ten aanzien van de terugkoppeling van deze uitspraak naar [de minderjarige1] , is het hof van oordeel dat dit, overeenkomstig het verzoek van [de minderjarige1] , dient te gebeuren door de moeder.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
12 april 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, G. Jonkman en
A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 25 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.