ECLI:NL:GHARL:2018:882

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
200.226.052/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en het perspectief van de ouders

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De ouders, verzoekers in hoger beroep, zijn in beroep gegaan tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 14 juli 2017 de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] heeft verlengd. De ouders hebben grieven ingediend met betrekking tot de uithuisplaatsing en verzoeken het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen of de duur ervan te bekorten. De gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de ouders zijn bijgestaan door hun advocaat, mr. J.D. Nijenhuis. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 december 2017. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn geweest om de eerste maanden na de geboorte van [de minderjarige1] voor haar te zorgen, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing. De ouders hebben aangegeven dat zij willen werken aan hun opvoedingscapaciteiten, maar het hof is van mening dat er onvoldoende bewijs is dat hun situatie is verbeterd. De GI heeft aangegeven dat het perspectief van [de minderjarige1] bij het pleeggezin ligt, wat door de ouders wordt betwist.

Het hof concludeert dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is om de continuïteit en veiligheid in de opvoeding van [de minderjarige1] te waarborgen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en benadrukt dat er duidelijkheid moet komen over het perspectief van [de minderjarige1] en de rol van de ouders in haar leven. De ouders moeten samenwerken met de GI en openstaan voor onderzoek naar hun opvoedingscapaciteiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.226.052/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/155280 / FJ RK 17-541)
beschikking van 25 januari 2018
inzake
[verzoekster]en
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 oktober 2017;
- een brief van de raad van de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van
31 oktober 2017 met productie(s);
- een brief van de rechtbank van 6 november 2017 met als bijlage een proces-verbaal van de zitting van 5 juli 2017;
- een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 7 november 2017 met productie(s);
- het verweerschrift van de GI met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 december 2017 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI is verschenen de heer [B] . Verder zijn de pleegouders verschenen. Mr. Nijenhuis heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.
2.3
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een brief van de GI met productie(s). Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog brieven na te zenden slaat het hof geen acht op deze brief.

3.De feiten

3.1
[In] 2017 is [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) geboren. De vader, die niet de biologische vader is, heeft haar erkend. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
De moeder heeft naast [de minderjarige1] nog drie andere kinderen die (al dan niet vrijwillig) uit huis zijn geplaatst, te weten: [de minderjarige2] (geboren in 2004), [de minderjarige3] (geboren in 2011) en [de minderjarige4] (geboren in 2012). Over [de minderjarige3] en [de minderjarige4] heeft de moeder geen gezag meer.
3.3
Bij beschikking van 20 januari 2017 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] (als toen nog ongeboren kind) onder toezicht gesteld tot 20 juli 2017, welke termijn laatstelijk is verlengd bij de bestreden beschikking tot 20 juli 2018.
3.4
Bij beschikking van 3 februari 2017 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van het toen nog ongeboren kind in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 3 februari 2017 tot uiterlijk 3 maart 2017.
3.5
Bij beschikking van 1 maart 2017 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige1] met ingang van 3 maart 2017 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot
20 juli 2017, welke machtiging laatstelijk is verlengd bij de bestreden beschikking tot
20 juli 2018.
3.6
[de minderjarige1] verblijft sinds een week na haar geboorte bij het huidige pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven betreffen de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] betreft en alsnog het verzoek tot het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen althans de duur van de machtiging te bekorten.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Het doel van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is in beginsel terugplaatsing bij de ouder(s) binnen een voor het kind, gelet op diens leeftijd en hechting in een pleeggezin, aanvaardbare termijn. Vanuit de wetenschap, in het bijzonder de hechtingstheorie, blijkt dat een positieve hechting (stabiele relaties met volwassenen) essentieel is voor de ontwikkeling van een kind. In het rapport van prof. dr. F. Juffer (‘Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties, Inzichten uit gehechtheidsonderzoek’ 2010) staat beschreven dat bij pasgeboren baby’s nog geen (bewuste) gehechtheid bestaat. Bij een uithuisplaatsing van een jong kind geldt de aanbeveling ‘zo vroeg mogelijk zo stabiel mogelijk plaatsen’. Een beslissing over een uiteindelijke, definitieve verblijfplaats van een jong kind moet zo snel mogelijk genomen worden, waarbij ‘snel’ staat voor maanden (0 tot 6) en niet voor jaren. Het is dan ook de vraag of deze termijn voor [de minderjarige1] inmiddels niet al is verstreken, dan wel binnenkort zal verstrijken.
5.3
De GI heeft aangegeven het perspectief van [de minderjarige1] bij het pleeggezin te zien. De ouders zijn het hiermee niet eens en willen nog een kans krijgen om te laten zien dat zij [de minderjarige1] thuis kunnen opvoeden. De ouders hebben daarbij aangegeven dat zij begrijpen dat [de minderjarige1] niet direct naar huis kan, maar zij willen dat er zo spoedig mogelijk een onderzoek zal plaatsvinden naar hun opvoedingscapaciteiten. De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking aangedrongen bij de GI om het eerder aangekondigde onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de ouders spoedig in gang te zetten. Het is voor het hof niet duidelijk of dit door de kinderrechter in de beschikking beschreven onderzoek gericht is op het in kaart brengen van de opvoedingscapaciteiten van de ouders in verband met de omgang tussen de ouders en [de minderjarige1] of dat dit onderzoek bedoeld is om het perspectief van [de minderjarige1] duidelijk te krijgen. Naar het oordeel van het hof zal er in ieder geval duidelijkheid moeten komen over de vraag welke rol de ouders kunnen spelen in het leven van [de minderjarige1] en welke opvoedingsomgeving het meest in het belang is van [de minderjarige1] .
5.4
In 2013 heeft een ouderschapsbeoordeling van de moeder en de vader van [de minderjarige4] plaatsgevonden bij [C] te [D] , waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een rapport d.d. 27 juni 2013 (verder te noemen: het rapport van [C] ). Hieruit blijkt dat de moeder cognitief op zwak begaafd niveau functioneert en dat zij in haar functioneren sterk beperkt wordt door haar eigen (vroegkinderlijke) traumatisering. De moeder is opgegroeid in een omgeving waarin het voortdurend onveilig voor haar was en waarbij de ouderlijke zorg ernstig tekort schoot. Dit heeft diep ingegrepen op haar persoonlijkheidsontwikkeling, de mogelijkheden tot relatievorming met anderen en de beleving van de wereld om haar heen. Als kind heeft de moeder geleerd alleen op zichzelf te kunnen vertrouwen en achterdocht te hebben naar anderen.
In de praktijk betekent dit dat de moeder geneigd is om zich terug te trekken of af te sluiten wanneer de spanning hoger oploopt. Het uit contact gaan met een ander werd door [C] ook geobserveerd rondom de verzorging door de moeder van [de minderjarige4] . Deze relatiepatronen liggen verankerd opgeslagen bij de moeder. Reflecterend vermogen van de moeder om deze patronen los te kunnen laten is beperkt, waarbij ook de verstandelijke beperking van de moeder een rol speelt. De moeder heeft nauwelijks probleeminzicht en kan zich onvoldoende openstellen voor haar omgeving, waardoor zij de signalen van [de minderjarige4] voortdurend miste. De combinatie van de verstandelijke beperking en vroegkinderlijke traumatisering van de moeder beperkt haar daarnaast sterk in haar en in haar bereidheid om te willen leren en in haar leerbaarheid. De moeder kan door haar beperkte leerbaarheid, waardoor de groeimogelijkheden in ouderschapsvaardigheden ontbreken, de ontwikkeling van een kind niet bijhouden. [C] heeft derhalve geconcludeerd dat het ouderschap van de moeder ten aanzien van [de minderjarige4] tekortschoot. De beperkingen van de moeder staan grotendeels vast en zijn weinig veranderbaar, zodat de kans groot is dat het ouderschap ook in de toekomst niet ‘goed genoeg’ zal zijn, aldus [C] .
Het rapport van [C] is volgens de moeder grotendeels gebaseerd op het verleden en staat volgens haar ook vol met fouten. De moeder geeft aan dat zij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat haar situatie sindsdien gewijzigd is, waardoor zij samen met de vader wel voor [de minderjarige1] kan zorgen met de benodigde hulp.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de conclusies uit het rapport van [C] thans niet meer geldend zouden zijn. Het hof ziet evenals de kinderrechter geen redenen om aan te nemen dat er veranderingen zijn gekomen in de opvoedkundige vaardigheden van de moeder. Het verloop van tijd in combinatie met een gewijzigde gezinssituatie is daarvoor in ieder geval niet voldoende. De vader heeft bovendien ter zitting medegedeeld dat hij een eigen bedrijf heeft en 50 à 60 uur per week werkt, zodat het zwaartepunt van de opvoeding bij de moeder zal blijven.
5.5
Daarbij blijkt uit de raadsrapporten van 22 november 2016 (zoals weergegeven in het Plan van Aanpak dat door de GI is overgelegd) en 10 januari 2017 dat de raad zich ernstig zorgen maakte over de opvoedingssituatie waarin de toen nog ongeboren [de minderjarige1] zou opgroeien. De raad vroeg zich af of het feit dat de vader van positieve invloed zou kunnen zijn op de opvoedingssituatie voldoende is om [de minderjarige1] veilig en stabiel te laten opgroeien, gelet op de problematiek van de moeder en het feit dat zij in het verleden haar kinderen niet zelf heeft kunnen verzorgen en opvoeden. De raad constateerde dat de vader veel afwezig was en dat dit als dit zo zou blijven zal betekenen dat het grootste deel van de opvoeding bij de moeder ligt. Door eerdere hulpverlening is geconstateerd dat de moeder onvoldoende leerbaar is. De raad was op het moment van rapporteren van mening dat de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige1] in de thuissituatie van de ouders onvoldoende gegarandeerd was. Dit heeft ertoe geleid dat [de minderjarige1] al voor haar geboorte onder toezicht van de GI is gesteld, en na haar geboorte vanuit het ziekenhuis uit huis is geplaatst. In de periode na de geboorte van [de minderjarige1] was er sprake van problematiek als gevolg van prenatale traumatisering en ondergewicht, hetgeen zich bij [de minderjarige1] uitte in gespannenheid en reflux. In het gezin van de pleegouders waar [de minderjarige1] een week na haar geboorte is geplaatst ontwikkelt zij zich goed en na verloop van tijd is [de minderjarige1] zich zichtbaar meer gaan ontspannen.
5.6
Het hof acht het evenals de kinderrechter zorgelijk dat de ouders de eerste maanden na de geboorte van [de minderjarige1] niet beschikbaar voor haar zijn geweest en dat zij uit het contact zijn getreden met de GI vanwege onmin met de gezinsvoogd.
De omgang tussen de ouders en [de minderjarige1] is (mede) hierdoor pas laat opgestart. Daarnaast heeft het omgangsmoment met [de minderjarige1] in december geen doorgang gevonden omdat de vader het niet eens was met de schriftelijke aanwijzing van de GI. De moeder heeft vervolgens ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om [de minderjarige1] te kunnen zien en heeft hiervoor geen verklaring gegeven. De ouders lijken niet in staat te zijn om het belang van [de minderjarige1] voorop te stellen. Zij kiezen er voor om [de minderjarige1] helemaal niet te zien wanneer zij het niet eens zijn met de voorwaarden waaronder de omgang mag plaatsvinden. De vader heeft bovendien niet willen meewerken aan een door de GI noodzakelijk geacht onderzoek naar zijn persoonlijkheid, omdat hij het niet eens was met de door de GI gekozen onderzoeksinstantie. Hierdoor is er nog steeds geen zicht op de persoon van de vader en zijn opvoedingsvaardigheden.
5.7
Naar het oordeel van het hof is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gelet op het vorenstaande noodzakelijk om [de minderjarige1] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd. Het hof ziet ook geen aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] te bekorten, zoals de ouders hebben verzocht. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, dan ook bekrachtigen.
5.8
Tijdens de resterende duur van de uithuisplaatsing moet er duidelijkheid komen voor [de minderjarige1] , haar ouders en de pleegouders over het perspectief van [de minderjarige1] . Hier ligt een taak voor zowel de GI als de ouders. De GI zal zicht moeten krijgen op de persoon van de vader, de opvoedingsvaardigheden van beide ouders en hun mogelijkheden om [de minderjarige1] zelf op te voeden. Daarbij dient er gekeken te worden naar een alternatief voor de instantie die het persoonlijkheidsonderzoek van de vader zal gaan uitvoeren (bijvoorbeeld [E] of de GGZ). De ouders zullen alles in het werk moeten stellen om mee te werken aan voormeld onderzoek en goed contact te onderhouden met de GI, ook wanneer zij hiertegen vanuit eigen gevoelens weerstand hebben. De ouders dienen het belang van [de minderjarige1] voor hun eigen belang te stellen.
5.9
Het hof hecht eraan nog het volgende op te merken. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel tijdelijk van aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van een kind naar de ouders. Indien er geen perspectief is op terugkeer van het kind naar de ouders, ligt in beginsel de verderstrekkende maatregel van beëindiging van het ouderlijk gezag in de rede, dit mede gelet op het belang van een kind bij duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief en het beëindigen van de onzekerheid die nu eenmaal inherent is aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Ook duidelijkheid jegens de pleegouders is voor het kind van belang aangezien hechting een wederzijds proces is. Indien de GI van mening is dat een terugkeer van [de minderjarige1] naar de ouders in dit geval niet meer aan de orde is, acht het hof het raadzaam dat een onderzoek naar een verderstrekkende maatregel op korte termijn in gang wordt gezet zodat duidelijkheid bestaat omtrent het nemen van een verderstrekkende maatregel alvorens de termijn van de huidige verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] eindigt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven van de ouders en beslist het hof als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 juli 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, I.M. Dölle en F. Kleefmann, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 25 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.