ECLI:NL:GHARL:2018:8749

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
21-002369-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel van 9 april 2015. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die was vrijgesproken van de handel in hennep. Het hof heeft geoordeeld dat niet kan worden bewezen dat de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, namelijk het voorhanden hebben van hennep, hebben geleid tot enig wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had eerder een verplichting tot betaling van een bedrag van € 22.234,- opgelegd, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd.

Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit soortgelijke of andere strafbare feiten. De advocaat-generaal had aanvankelijk gevorderd dat de ontnemingsvordering zou worden toegewezen, maar het hof concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn in het dossier die deze vordering ondersteunen. Het hof heeft daarbij ook het ne bis in idem beginsel in acht genomen, wat betekent dat er geen ontneming kan plaatsvinden voor feiten waarvoor de veroordeelde eerder is vrijgesproken.

Uiteindelijk heeft het hof de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen en de beslissing van de rechtbank vernietigd. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs en de bescherming van de onschuldpresumptie in het strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002369-15
Uitspraak d.d.: 2 oktober 2018
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel van 9 april 2015 met parketnummer 07-663528-12 in de ontnemingszaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
wonende te [woonplaats].

Het hoger beroep

De veroordeelde heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot afwijzing van de ontnemingsvordering. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman,
mr. J. Vlug, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg aanvankelijk gevorderd dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 22.234,-
Ter terechtzitting in eerste aanleg is door het openbaar ministerie gevorderd dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 18.582,-, zijnde een bedrag aan contanten aangetroffen in een growshop.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 9 april 2015 is veroordeelde veroordeeld voor het, voor zover van belang, meermalen voorhanden hebben van hennep (parketnummer 07-663528-12).
Voorts heeft de rechtbank bij beslissing van 9 april 2015 veroordeelde de verplichting op gelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 22.234,-, zijnde het bedrag dat na financieel onderzoek gebleken is door verdachte contant te zijn uitgegeven, terwijl daartegenover geen legale ontvangsten hebben gestaan, terwijl verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van en/of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij bij genoemd vonnis is veroordeeld en soortgelijke feiten.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aanvankelijk gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat conform de beslissing van de rechtbank, nu ook met het voorhanden hebben van hennep geld verdiend zou kunnen worden. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vordering zou moeten worden afgewezen, nu de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van de kasopstelling te gecompliceerd is om tot enig voordeel te kunnen concluderen.
Het hof is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, namelijk het enkel voorhanden hebben van hennep, kunnen hebben geleid tot enig wederrechtelijk verkregen voordeel.
Overeenkomstig het gestelde in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht kan echter eveneens het voordeel worden ontnomen dat de veroordeelde heeft verkregen uit soortgelijke strafbare feiten (of feiten waarvoor een boete van de vijfde categorie kan worden opgelegd), mits voldoende aanwijzingen bestaan dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.
In dit verband is relevant dat veroordeelde in het vonnis van de rechtbank van 9 april 2015 expliciet is vrijgesproken van de handel in hennep.
Wanneer voordeel uit soortgelijke feiten op hetzelfde feitencomplex ziet als het voordeel uit feiten waarvan veroordeelde reeds definitief was vrijgesproken, is er strijd met het ne bis in idem beginsel. Er mag in dat geval niet in een tweede strafzaak voor dezelfde feiten alsnog worden ontnomen. Daarnaast is in het Geerings-arrest - kort gezegd - overwogen dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit strafbare feiten waarvoor de betrokkene eerder is vrijgesproken, terwijl niet is aangetoond dat betrokkene beschikt over onverklaarbaar aanwezige vermogensbestanddelen, zich niet verdraagt met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, EVRM.
Voordeel verkregen uit de handel in hennep kan in casu niet in de berekening van het voordeel worden betrokken.
Het hof is van oordeel dat er evenmin voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van een soortgelijk of een ander feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Het dossier bevat hiervoor geen aanknopingspunten. Het in de eenvoudige kasopstelling gepresenteerde verschil in inkomsten en uitgaven kan dit niet anders maken.
Het hof overweegt concluderend dat uit het dossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde opbrengst gegenereerd heeft uit soortgelijke strafbare feiten.
Op grond van voorgaande moet de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. H.L. Stuiver en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 2 oktober 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. E. Pennink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.