ECLI:NL:GHARL:2018:8667

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
200.227.363/01 en 200.227.364/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en toepasselijk recht in echtscheidingsprocedure tussen Turkse en Nederlandse echtgenoten

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk tussen een Turkse vrouw en een Nederlandse man, dat in 2015 in Turkije is gesloten. De vrouw heeft op 9 februari 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Overijssel op 4 augustus 2017 de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank, waarbij zij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk aan de orde stelt. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd, aangezien beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De vrouw betwist de conclusie van de rechtbank dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Turks recht en stelt dat vanaf haar vestiging in Nederland op 25 september 2015 automatisch het Nederlandse recht van toepassing is geworden. Het hof oordeelt dat, hoewel het Turks recht aanvankelijk van toepassing was, er inderdaad een wijziging heeft plaatsgevonden op het moment dat de vrouw zich in Nederland vestigde. Dit betekent dat het huwelijksvermogensregime vanaf die datum onder Nederlands recht valt, wat leidt tot een gemeenschap van goederen voor de activa en schulden die na die datum zijn verworven. De vrouw heeft ook verzocht om partneralimentatie, maar het hof oordeelt dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij behoeftig is. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en het hof beveelt de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht voor de activa en schulden die na 25 september 2015 zijn verworven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.227.363/01 en 200.227.364/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/197870 / ES RK 17-663)
beschikking van 27 september 2018
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.J.H.M. Achten te Zwolle,
en
[verweerder],
domicilie kiezende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. Uzumcu te 's-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 4 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 6 november 2017;
- een journaalbericht van mr. Achten van 27 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Achten van 29 november 2017 met productie(s);
- het verweerschrift.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 mei 2018 plaatsgevonden. Namens de vrouw is mr. Achten verschenen. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Uzumcu.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2015 in Turkije met elkaar gehuwd. De vrouw was toen woonachtig in Turkije. De man was reeds woonachtig in Nederland. De vrouw is
op 25 september 2015 bij de man in Nederland komen wonen. De man heeft de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Turkse nationaliteit.
3.2
De vrouw heeft op 9 februari 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.3
Bij beschikking [in] 2017 is - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen en de (eventuele) bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de beslissingen ten aanzien van het van toepassing zijnde huwelijksvermogensregime (grief 1), de behoeftigheid en de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (grief 2 en 3).
De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 4 augustus 2017 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen:
partijen te bevelen om over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht;
de behoefte van de vrouw vast te stellen op ten minste € 900,- per maand;
te bepalen dat de man maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 450,- althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt om bij beschikking de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep dan wel de verzoeken in hoger beroep van de vrouw af te wijzen dan wel ongegrond te verklaren, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof meent in goede justitie te behoren.
4.4
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

DE VERMOGENSRECHTELIJKE AFWIKKELING VAN HET HUWELIJK
de rechtsmacht
5.1
Met betrekking tot de verdeling, die als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure wordt verzocht, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht toe indien de Nederlandse rechter (tevens) bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen. Aangezien beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a Brussel II-bis (verordening nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003) rechtsmacht toe met betrekking tot de echtscheiding. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden rechtsmacht heeft aangenomen met betrekking tot (zowel de echtscheiding als) het verdelingsverzoek. Dit brengt mee dat het hof in hoger beroep eveneens bevoegd is om van het verzoek met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk kennis te nemen.
het toepasselijke recht
5.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Turks recht. De vrouw is het met die conclusie van de rechtbank niet eens. Haar eerste grief richt zich daartegen.
5.3
Vooropgesteld zij dat, nu het huwelijk is gesloten na 1 september 1992, voor de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) dient te worden geraadpleegd.
5.4
Aangezien partijen geen rechtskeuze hebben uitgebracht als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag, dient aan de hand van artikel 4 en 5 van het Verdrag (waarin een objectieve verwijzingsregeling is opgenomen) te worden beoordeeld welk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is. Artikel 4 van het Verdrag luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"(…)
2. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt echter beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit:
indien door die Staat de in artikel 5 bedoelde verklaring is afgelegd en de werking daarvan niet door het tweede lid van dat artikel is uitgesloten;
indien die Staat niet partij is bij het Verdrag, terwijl volgens zijn internationaal privaatrecht zijn interne recht van toepassing is en de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen:
a. in een Staat die de in artikel 5 bedoelde verklaring heeft afgelegd, of
b. in een Staat die geen partij is bij het Verdrag en waarvan het internationaal privaatrecht eveneens de toepassing van hun nationale recht voorschrijft;
3. indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen.
(…)"
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak aansluiting gezocht dient te worden bij artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag, inhoudende dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigen. Immers, in hoger beroep staat niet (langer) ter discussie dat van een eerste huwelijksdomicilie geen sprake is (geweest), nu de vrouw zich eerst ruim acht maanden na huwelijkssluiting bij de man in Nederland heeft gevestigd. Partijen hebben beiden de Turkse nationaliteit en bezaten deze al vóór het sluiten van het huwelijk (vlg. artikel 15 van het Verdrag). Dit brengt met zich dat ten tijde van de huwelijkssluiting Turks recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is.
5.5
Vast staat tussen partijen dat zij ook staande huwelijk geen rechtskeuze als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag hebben uitgebracht. Op grond van artikel 7 lid 1 van het Verdrag geldt het onveranderlijkheidsbeginsel, in die zin dat het rechtsstelsel dat ten tijde van de huwelijkssluiting op grond van rechtskeuze (artikel 3 van het Verdrag) of de objectieve verwijzingsregel (artikel 4 en 5 van het Verdrag) van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, gedurende de hele duur van het huwelijk toepasselijk blijft. Uit artikel 7 lid 2 van het Verdrag volgt dat een verandering van de nationaliteit of de gewone verblijfplaats van de echtgenoten slechts in een beperkt aantal situaties gevolg heeft voor het van toepassing zijnde recht op hun huwelijksvermogensregime.
5.6
Artikel 7 van het Verdrag luidt als volgt:
“1. Het recht dat op grond van de bepalingen van het Verdrag van toepassing is, blijft van toepassing zolang de echtgenoten geen ander toepasselijk recht hebben aangewezen, zelfs in geval van wijziging van hun nationaliteit of gewone verblijfplaats.
2. Indien de echtgenoten echter noch het toepasselijke recht hebben aangewezen, noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, wordt in plaats van het recht waaraan hun huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen het interne recht van de Staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben, toepasselijk:
1. vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien de nationaliteit van die Staat hun gemeenschappelijke nationaliteit is, dan wel vanaf het tijdstip waarop zij die nationaliteit verkrijgen, of
2. wanneer zij na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar daar hun gewone verblijfplaats hebben gehad;
3. vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien hun huwelijksvermogensregime, uitsluitend op grond van artikel 4, tweede lid, onder 3, was onderworpen aan het recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.”
5.7
De vrouw stelt zich in haar eerste grief op het standpunt dat er zich, op het moment dat zij zich in Nederland heeft gevestigd (op 25 september 2015), een automatische wijziging van het toepasselijke recht heeft voorgedaan. Vanaf die datum is op grond van artikel 7 lid 2 onder 3 van het Verdrag het Nederlandse recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing geworden, aldus de vrouw.
5.8
De man is het daarmee niet eens. Hij stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Turks recht.
5.9
Het hof constateert dat het, nu partijen geen rechtskeuze (voor of tijdens huwelijk) hebben uitgebracht en geen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, mogelijk is dat zich ten aanzien van het tussen partijen toepasselijke huwelijksvermogensrecht een automatische wijziging in de zin van artikel 7 lid 2 van het Verdrag heeft voorgedaan. Onbestreden is dat de vrouw zich op 25 september 2015 bij de man in Nederland heeft gevestigd. Dit betekent dat, nu op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit (het Turkse recht) op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing was, zich vanaf 25 september 2015 een situatie als bedoeld in artikel 7 lid 2 onder 3 heeft voorgedaan en dus een automatische wijziging van het toepasselijke recht heeft plaatsgevonden. Dit heeft tot gevolg dat - vanwege het zogeheten 'wagonstelsel' - op het huwelijksvermogensregime van partijen over de periode tot 25 september 2015 Turks recht van toepassing is en over de periode vanaf 25 september 2015 Nederlands recht van toepassing is.
5.1
Grief 1 slaagt derhalve in zoverre.
5.11
Omdat vanaf 25 september 2015 het Nederlandse recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst, is ingevolge het Nederlandse huwelijksvermogensrecht een gemeenschap van goederen ontstaan. De gemeenschap van goederen omvat de activa die zijn verworven en de schulden die zijn aangegaan na die datum; op hetgeen partijen voor die datum hebben verworven en de voor die datum aangegane schulden blijft het Turks huwelijksvermogensregime van toepassing. Er zijn geen grieven gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het Turks huwelijksvermogensregime een verrekening van de verwerving tijdens het huwelijk kent en dus van een wettelijke huwelijksgoederengemeenschap geen sprake is.
5.12
Gelet op het vorenstaande kan het verzoek van de vrouw in hoger beroep, om partijen te bevelen om over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht, niet in volle omvang worden toegewezen.
5.13
Het hof zal daarom de bestreden beschikking op dit punt gedeeltelijk vernietigen en opnieuw rechtdoende partijen bevelen over te gaan tot scheiding en deling van hun huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht voor wat betreft de door partijen vanaf 25 september 2015 verworven activa en aangegane schulden. Het verzoek zal voor het overige worden afgewezen.
DE PARTNERALIMENTATIE
de rechtsmacht
5.14
Krachtens artikel 3 van de Alimentatieverordening (verordening nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008) is de Nederlandse rechter - onder meer - bevoegd indien de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland (sub a), de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland (sub b) en het alimentatieverzoek als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure is ingediend en de Nederlandse rechter in die procedure bevoegd is (sub c). Daarom heeft de rechtbank, naar het oordeel van het hof, terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot het verzoek van de vrouw om partneralimentatie van de man en is ook het hof in hoger beroep bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
het toepasselijke recht
5.15
In hoger beroep is niet in geschil dat op het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud het Nederlandse recht van toepassing is. Daarom zal het hof bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw om partneralimentatie daarvan uitgaan.
de behoefte van de vrouw
5.16
Mr. Achten heeft ter zitting namens de vrouw haar grief ziende op de behoefte (grief 2) ingetrokken. Dit brengt met zich dat het hof - in navolging van de rechtbank - zal uitgaan van een behoefte van de vrouw gelijk aan de voor haar geldende bijstandsnorm.
de behoeftigheid van de vrouw
5.17
Verder dient te worden beoordeeld in hoeverre de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (ook wel behoeftigheid genaamd). Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.18
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw haar behoeftigheid niet aannemelijk heeft gemaakt en het verzoek om partneralimentatie om die reden afgewezen. Grief 3 richt zich tegen dit oordeel van de rechtbank.
5.19
Hoewel de vrouw in haar derde grief betoogt dat zij wel behoeftig is, is het hof van oordeel dat zij ook in hoger beroep - mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man op dit punt - onvoldoende heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat een ieder in beginsel in de kosten van zijn eigen levensonderhoud dient te voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw - in het licht van de stellingen van de man - niet heeft aangetoond dat zij in redelijkheid niet voldoende inkomsten kan verwerven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Evenmin heeft zij aangetoond dat zij zich (voldoende) heeft ingespannen om werk te vinden, hetgeen wel van haar verwacht mag worden. Ter zitting is gebleken dat de vrouw in het geheel niet solliciteert. De vrouw stelt weliswaar dat zij de Nederlandse taal niet machtig is, doch zij heeft niet weersproken dat zij - zoals de man heeft betoogd - in staat moet worden geacht ongeschoold werk te verrichten nu de beheersing van de Nederlandse taal daarvoor niet noodzakelijk is. De vrouw heeft evenmin afdoende onderbouwd dat zij vanwege haar psychische klachten niet in staat is om te werken. De enkele verklaring van de vrouwenopvang (waar de vrouw eind 2016 verbleef) dat bij de vrouw sprake zou zijn van PTSS is daartoe onvoldoende, gelet op het gemotiveerde verweer van de man op dit punt. Ook het feit dat aan de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet is toegekend en de Sociale Dienst haar heeft vrijgesteld van bepaalde verplichtingen, maakt het oordeel van het hof niet anders. In zaken als de onderhavige maakt de rechter een zelfstandige beoordeling of de onderhoudsgerechtigde voldoende heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de onderhoudsplichtige in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof is van oordeel dat de vrouw daarin niet is geslaagd.
5.2
Dit brengt met zich dat grief 3 faalt.
5.21
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige stellingen (waaronder de stellingen ten aanzien van de draagkracht van de man) geen bespreking meer.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 4 augustus 2017, voor zover het de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk betreft en in zoverre opnieuw rechtdoende:
beveelt partijen om over te gaan tot scheiding en deling van hun huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht voor wat betreft de door partijen vanaf 25 september 2015 verworven activa en aangegane schulden;
wijst het meer of anders verzochte af;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 4 augustus 2017, voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, J.G. Idsardi en A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, en is op 27 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.