Beoordeling
1. Artikel 11 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) verplicht de betrokkene om in de procedure bij de kantonrechter bij sancties van
€ 225,- of meer zekerheid te stellen voor de betaling van € 225,- en de administratiekosten. Er is niet (tijdig) zekerheid gesteld.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep aan dat in de procedure bij de kantonrechter is aangegeven dat de draagkracht bij de betrokkene ontbreekt om het bedrag van de zekerheid te voldoen. De kantonrechter heeft met dit draagkrachtverweer echter niets gedaan en heeft het beroep afgedaan zonder een zitting te houden. De beslissing van de kantonrechter kan daarom niet in stand blijven.
3. Uit de informatie in het dossier blijkt dat de gemachtigde namens de betrokkene op 23 september 2015 beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie d.d. 15 september 2015. De officier van justitie heeft de betrokkene en diens gemachtigde vervolgens op de juiste wijze geïnformeerd over de verplichting tot zekerheidstelling, zoals omschreven onder 1. De uiterste termijn tot het stellen van zekerheid verliep op 15 november 2015. De gemachtigde heeft bij schrijven van 15 november 2015, de uiterste datum tot het stellen van zekerheid, te kennen gegeven dat de betrokkene niet draagkrachtig genoeg is om het bedrag van de zekerheid te voldoen. De kantonrechter heeft bij zijn bestreden beslissing van 2 februari 2016 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de betrokkene niet tot het betalen van het bedrag aan zekerheid is overgegaan. De betrokkene is niet uitgenodigd voor een openbare zitting, teneinde te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht.
4. Uitgangspunt is dat de verplichting tot zekerheidstelling het recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie niet belemmert. Als echter blijkt dat de toegang tot de rechter door de financiële situatie van de betrokkene wel zou worden belemmerd, is de verplichting tot zekerheidstelling een ontoelaatbare beperking van het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie.
5. In gevallen zoals deze, waarin de betrokkene in de procedure bij de kantonrechter aanvoert dat om financiële redenen niet of niet binnen de termijn zekerheid kan worden gesteld tot het totale verlangde bedrag, heeft de kantonrechter twee mogelijkheden:
- hij acht aannemelijk dat de betrokkene niet in staat is om zekerheid te stellen, stelt de zekerheid op nihil en behandelt de zaak inhoudelijk;
of
- hij nodigt de betrokkene uit om op een openbare zitting te worden gehoord over de financiële draagkracht.
6. Als de kantonrechter de betrokkene uitnodigt om op een openbare zitting te worden gehoord over de financiële draagkracht, heeft de kantonrechter weer twee mogelijkheden:
- hij acht aannemelijk dat de betrokkene niet (volledig) in staat is zekerheid te stellen. In dat geval zal hij een bedrag van de zekerheid moeten vaststellen dat in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. Zo nodig moet de betrokkene een nadere termijn worden gegeven waarbinnen alsnog het verlaagde bedrag aan zekerheid kan worden gesteld;
of
- hij acht de betrokkene in staat volledig zekerheid te stellen. In dat geval moet de kantonrechter de betrokkene een nadere termijn geven om alsnog het volledige bedrag van de zekerheid te betalen.
7. Gelet op het voorgaande had de kantonrechter in het draagkrachtverweer aanleiding moeten zien de betrokkene in de gelegenheid te stellen op een openbare zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht. Nu dat is nagelaten moet de beslissing van de kantonrechter worden vernietigd.
8. In beginsel dient de zaak, gelet op artikel 20d, tweede lid, van de Wahv, te worden teruggewezen naar de kantonrechter. Het hof zal daarvan evenwel om proceseconomische redenen afzien. De kantonrechter zou immers - indien de betrokkene de gelegenheid zou worden geboden te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht en vervolgens zekerheid zou stellen - gelet op het navolgende aan de inhoudelijke bezwaren van de betrokkene niet toekomen.
9. Tegen de inleidende beschikking kan binnen zes weken beroep worden ingesteld. Dat volgt uit artikel 6, eerste lid, van de Wahv en de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De termijn voor het instellen van beroep begint op de dag die volgt op de dag waarop de beschikking aan de betrokkene is toegestuurd.
10. De inleidende beschikking is op 17 april 2015 aan de betrokkene toegestuurd. De beroepstermijn eindigde dus op 29 mei 2015. Op 17 augustus 2015 heeft de betrokkene administratief beroep ingesteld via het Digitaal Loket. Bij schrijven van 31 augustus 2015, op diezelfde datum door de CVOM ontvangen, heeft de gemachtigde namens de betrokkene (nogmaals) administratief beroep ingesteld. Het beroep is dan ook niet tijdig ingesteld. Er is niet gesteld, noch gebleken dat dit verschoonbaar is. De officier van justitie heeft het beroep van de betrokkene dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen deze beslissing is ongegrond.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is geen sprake van kosten die de betrokkene in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarom wordt het verzoek tot vergoeding van proceskosten afgewezen.