ECLI:NL:GHARL:2018:8631

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
200.244.237
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ondertoezichtstelling in kinderbeschermingszaak met internationale elementen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van ouders tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van hun kind. De ouders, de vader en de moeder, zijn gezamenlijk belast met het gezag over hun kind, dat in Nederland is geboren maar inmiddels in het buitenland verblijft. De kinderrechter had eerder besloten om het kind onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen vanwege zorgen over de opvoedingssituatie. De ouders hebben in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissingen, maar het hof oordeelt dat het beroep van de ouders niet-ontvankelijk is voor de beschikkingen van 2 mei 2018 en 1 augustus 2018, omdat het hoger beroep niet tijdig is ingesteld. Het hof bevestigt de beslissingen van de kinderrechter van 11 mei 2018 en 27 juni 2018, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. Het hof concludeert dat de ouders niet in staat waren om een veilig opvoedingsklimaat te bieden, wat de uithuisplaatsing noodzakelijk maakte. De zaak heeft ook internationale aspecten, aangezien de ouders en het kind in verschillende landen hebben gewoond, maar het hof oordeelt dat er voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer is om rechtsmacht te aanvaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.244.237
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 459425)
beschikking van 27 september 2018
inzake
[verzoeker]
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de vader,
en
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de moeder,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. D.G. Peters te Amsterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: Samen Veilig,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam-Zuidoost,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 2 mei 2018 en 11 mei 2018 en 27 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 augustus 2018;
- een journaalbericht van mr. Peters van 21 augustus 2018 met producties;
- het verweerschrift van de raad met producties, ingekomen op 28 augustus 2018;
- een journaalbericht van mr. Peters van 29 augustus 2018 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 augustus 2018 plaatsgevonden. De ouders zijn bijgestaan door hun advocaat. Als tolk is de broer van de moeder verschenen, M. Moeed. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) zijn [naam medewerkers 1]
verschenen. Namens de GI zijn verschenen [naam medewerkers 2] .

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders is [naam kind] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [naam kind] .
De moeder heeft de [naam staat] nationaliteit . De vader heeft de [naam staat] nationaliteit . [naam kind] heeft de Britse nationaliteit.
3.2
Bij beschikking van 2 mei 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland [naam kind] voorlopig onder toezicht gesteld van Samen Veilig Midden-Nederland met ingang van 2 mei 2018 tot 2 augustus 2018. Ook is – uitvoerbaar bij voorraad - machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] in een voorziening voor crisisopvang, met ingang van 2 mei 2018 tot 30 mei 2018 verstrekt en de beslissing op het verzoek van de raad voor het overige aangehouden.
3.3
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 11 mei 2018 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] in een crisispleeggezin met ingang van 30 mei 2018 tot 27 juni 2018 verlengd en de beslissing op het verzoek van de raad voor het overige aangehouden. Tevens is per 11 mei 2018 de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering belast met de uitvoering van de voorlopige ondertoezichtstelling van [naam kind] .
3.4
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 27 juni 2018 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] in een crisispleeggezin tot
2 augustus 2018 verlengd.
3.5
[naam kind] verblijft sinds 2 mei 2018 in een crisispleeggezin.

4.De omvang van het geschil

De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van
2 mei 2018, 22 mei 2018 en 27 juni 2018. De grieven zien op de bevoegdheid van de rechtbank, de (voorlopige) ondertoezichtstelling, de uithuisplaatsing en de plaatsing in een crisispleeggezin.
De ouders verzoeken de beschikkingen van 2 mei 2018 en 11 mei 2018 en 27 juni 2018 te vernietigen en;
- primair de rechtbank niet-ontvankelijk te verklaren;
- subsidiair de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing af te wijzen;
- meer subsidiair de uithuisplaatsing binnen het netwerk van de familie te laten plaatsvinden;
- nog meer subsidiair te bepalen dat [naam kind] binnen een omgangsregeling tenminste 3 dagen per week bij haar ouders kan verblijven.
In het beroepschrift heeft mr. Peters aangevoerd dat het beroepschrift ook moet worden gezien als een hoger beroep tegen de beschikking van 1 augustus 2018 en - voor zover nodig - nog aanvullende grieven aangevoerd.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv),
bepaalt dat hoger beroep door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden
Het beroepschrift van de ouders is op 9 augustus 2018 binnengekomen bij het hof. Voor zover het hoger beroep ziet op de beschikking van 2 mei 2018 is dit hoger beroep niet binnen drie maanden na de uitspraak ingediend. Reeds omdat het hoger beroep niet tijdig is ingesteld zijn de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek in het hoger beroep. Daar komt bij dat hoger beroep tegen de in die beschikking bepaalde voorlopige ondertoezichtstelling op grond van artikel 807 Rv niet mogelijk is. Tegen die beslissing is geen andere voorziening dan cassatie in het belang van de wet toegestaan.
5.2
Ingevolge artikel 359 Rv in verbinding met artikel 278 Rv dient het verzoekschrift in hoger beroep een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust in te houden. De omschrijving van het verzoek dient daaruit te bestaan dat vernietiging van de bestreden beschikking wordt verzocht en voorts wordt aangegeven welke andere beslissing van de rechter in hoger beroep wordt verwacht. Uit het verzoekschrift moet duidelijk blijken wat verzoeker aan de rechter verzoekt en waarop hij dat verzoek baseert. Dit laatste komt hierop neer dat het verzoekschrift met redenen moet zijn omkleed. In hoger beroep betekent dit dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden verzoeker meent dat de door hem bestreden beschikking onjuist is.
5.3
Het hof is van oordeel dat het beroepschrift van de ouders ten aanzien van het bestrijden van de beschikking van 1 augustus 2018 niet voldoet aan de door de artikel 359 in verbinding met artikel 278 Rv voorgeschreven duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. De ouders hebben in hun beroepschrift immers geen gronden geformuleerd tegen de beslissing van de rechtbank van 1 augustus 2018. De beschikking van 1 augustus 2018 betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaating. Aangezien de eerdere beschikkingen zien op de voorlopige ondertoezichtstelling en de crisismachtiging uithuisplaatsing kan niet slechts worden verwezen naar de grieven daartegen omdat het juridisch kader anders is. Het ontbreken van gronden leidt tot (ambtshalve) niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden. Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is evenwel niet gebleken.
5.4
Gelet op het vorenstaande ligt bij het hof voor:
- de beslissing van de kinderrechter in de beschikking van 11 mei 2018 waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] is verlengd van 30 mei 2018 tot 27 juni 2018;
- de beslissing van de kinderrechter in de beschikking van 27 juni 2018 waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] is verlengd tot 2 augustus 2018.
Bevoegdheid
5.5
De vraag die het hof moet beantwoorden is waar [naam kind] op het moment van indiening van het inleidend verzoekschrift haar gewone verblijfplaats had, namelijk op 2 mei 2018.
5.6
Vast staat dat [naam kind] in april 2013 in Nederland is geboren en tot augustus 2017 in Nederland heeft gewoond. Sinds 14 augustus 2017 staan de moeder en [naam kind] geregistreerd als geëmigreerd naar Groot-Brittannië. In september 2017 zijn de moeder en [naam kind] naar Pakistan gegaan. Op 27 oktober 2017 is er een National Identity Card voor [naam kind] verstrekt in Pakistan. Voordat de ouders met [naam kind] in mei 2018 voor een vakantie naar Nederland zijn gekomen, hebben zij ook nog een tijd in Oman verbleven.
5.7
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan niet worden ontleend aan de Verordening Brussel IIbis. Het staat immers niet vast dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige is gelegen op het grondgebied van een EU-lidstaat.
5.8
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan evenmin worden ontleend aan het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996, nu de bepalingen van hoofdstuk II (artikelen 5 t/m 14) van dit verdrag in het onderhavige geval niet de rechter van een verdragsluitende staat bevoegd verklaren.
5.9
Ook kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet worden ontleend aan het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961, nu de minderjarige niet haar gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat.
5.1
Of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft wordt daarom beheerst door het commune internationaal bevoegdheidsrecht, zoals neergelegd in artikel 5 Rv. Ingevolge dit artikel heeft de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij de rechter zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
5.11
In het onderhavige geval acht het hof, evenals de rechtbank, de zaak zodanig verbonden met de Nederlandse rechtssfeer, dat het hof in staat is in het belang van [naam kind] een beslissing te nemen. [naam kind] is in Nederland geboren en heeft van mei 2013 tot augustus 2017 in Nederland gewoond. Het grootste deel van haar leven heeft zich in Nederland afgespeeld. De vader staat ingeschreven in Nederland en hij kan zowel vanuit Nederland als vanuit Oman zijn baan uitoefenen. De ouders van de moeder zijn woonachtig in Nederland en zijn nauw betrokken bij [naam kind] en haar ouders. De ouders van de moeder hebben een winkel in Amsterdam waar de moeder heeft gewerkt. Tevens is de broer van de moeder betrokken bij het gezin.
Gelet op al het vorenstaande bestaan naar het oordeel van het hof voldoende gronden en aanknopingspunten om verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer ten tijde van indiening van het verzoekschrift te kunnen constateren en rechtsmacht aan te nemen. Hieraan doet niet af dat de moeder in augustus 2017 met [naam kind] is vertrokken uit Nederland en daarna met haar naar Groot-Brittannië, vervolgens naar Pakistan en ook naar Oman is gegaan.
Op grond van vorenstaande overwegingen acht het hof zich bevoegd kennis te nemen van de kinderbeschermingsmaatregel ten aanzien van [naam kind] .
Inhoudelijk
5.12
De rechtbank heeft het Nederlandse recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van de toepasselijkheid van dat recht uitgaat. Het hof overweegt als volgt.
5.13
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 2 augustus 2018 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, hebben de ouders een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 30 mei 2018 tot 2 augustus 2018 te laten toetsen en behoort aan hen niet hun procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.14
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.15
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat ouders niet in staat waren [naam kind] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de opvoeding en verzorging van [naam kind] .
Uit de stukken blijkt dat sinds de geboorte van [naam kind] regelmatig hulpverlening in het gezin is geweest omdat er zorgen bestonden over de gezondheid van [naam kind] . Ondanks de ingezette opvoedondersteuning bleven zorgen bestaan over de groei en spraak-en taalontwikkeling van [naam kind] . In mei 2017 zijn bij [naam kind] onder narcose kiezen getrokken vanwege zware tandheelkundige verwaarlozing. In juli 2017 is onderzoek verricht door het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis. Door het ziekenhuis is geconstateerd dat sprake is van een communicatie- en motorische achterstand. Ondanks de ernstige zorgen wordt hulpverlening en begeleiding om de situatie te verbeteren beperkt geaccepteerd en benut. Op 14 augustus 2017 heeft Veilig Thuis met de ouders gesproken en op 23 augustus 2017 is een anonieme zorgmelding gekomen bij Veilig Thuis. De moeder is zonder de hulpverlening te informeren naar het buitenland vertrokken.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de ouders voldoende hulp hebben gezocht voor de ernstige zorgen die rondom [naam kind] bestonden en met hen zijn besproken en ook zijn omschreven in het raadsrapport van 27 november 2017. De inschrijving voor school van [naam kind] dateert van 31 mei 2018, een stuk van de consultant child specialist prof. dr. Muhammad Rafique dateert van 31 mei 2018, een e-mail van de dental care dateert van
6 juni 2018 en de inschrijving voor het schoolkamp van [naam kind] dateert van 8 juni 2018. Hieruit leidt het hof af dat de ouders (pas) in beweging zijn gekomen nadat de machtiging uithuisplaatsing op 2 mei 2018 was verleend. Ook in het pleeggezin is op 2 mei 2018 gebleken dat de achterstand in de ontwikkeling van [naam kind] sinds augustus 2017 niet is verbeterd. Het hof begrijpt dat voor de ouders de uithuisplaatsing van [naam kind] zeer ingrijpend is, maar het hof is met de kinderrechter van oordeel dat de ouders in de periode van 2 mei 2018 tot 2 augustus 2018 niet in staat waren [naam kind] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding was gewaarborgd.
5.16
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.13 is overwogen komt het hof niet toe aan de beoordeling van de netwerkplaatsing en omgangsregeling over de periode tot 2 augustus 2018.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep tegen de beschikkingen van 2 mei 2018 en 1 augustus 2018;
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van
11 mei 2018 en 27 juni 2018;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Feunekes en H. Phaff bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 27 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.