ECLI:NL:GHARL:2018:8599

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
21-000511-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in ontnemingszaak na vrijspraak in hoofdzaak

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 september 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn ontnemingsvordering en de ontvankelijkheid van appellante in haar hoger beroep. De zaak is ontstaan na een vrijspraak in de hoofdzaak, die plaatsvond tussen het vonnis in de ontnemingszaak en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof oordeelt dat door de onherroepelijke vrijspraak in de hoofdzaak, de grondslag aan de door appellante bestreden uitspraak op grond van artikel 511i van het Wetboek van Strafvordering van rechtswege is komen te vervallen. Hierdoor mist appellante enig belang bij het instellen van een rechtsmiddel in de ontnemingszaak.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van appellante in het door haar ingestelde hoger beroep. De appellante en de officier van justitie hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Het hof stelt vast dat de vraag naar de ontvankelijkheid van appellante in haar hoger beroep voorafgaat aan de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering. De onlosmakelijke band tussen een veroordelend vonnis en een ontnemingsprocedure is van belang, aangezien voor een geslaagde ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een veroordeling in de hoofdzaak noodzakelijk is.

Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de vrijspraak van 13 maart 2017, die in kracht van gewijsde is gegaan, de grondslag aan de bestreden uitspraak heeft doen vervallen. Daarom verklaart het hof appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000511-16
Uitspraak d.d.: 25 september 2018
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 22 januari 2016 met parketnummer 07-662479-11 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[appellante],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De appellante en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van appellante in het door haar ingestelde hoger beroep. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door appellante en haar raadsman, mr. E. van Reydt, naar voren is gebracht.

Ontvankelijk van het hoger beroep

Appellante is bij arrest van dit hof van 13 maart 2017 vrijgesproken van hetgeen haar is ten laste gelegd in de samenhangende hoofdzaak. Het openbaar ministerie is van deze uitspraak niet in cassatie gegaan, waardoor het arrest 27 maart 2017 in kracht van gewijsde is gegaan. Vervolgens heeft het openbaar ministerie zijn in de ontnemingszaak ingestelde hoger beroep op 18 mei 2017 ingetrokken. Appellante heeft volhard in het door haar ingestelde hoger beroep in de ontnemingszaak.
Beide procesdeelnemers delen het standpunt dat er aan de thans ontstane situatie het rechtsgevolg moet worden verbonden van een niet-ontvankelijkheid. Verschil van mening bestaat evenwel tot waar die niet-ontvankelijkheid zich rechtens dient uit te strekken: de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, zoals bepleit door de verdediging, of de niet-ontvankelijkheid van appellante in het door haar ingestelde hoger beroep, zoals gevorderd door het openbaar ministerie.
Het hof stelt voorop dat de vraag naar de ontvankelijkheid van appellante in het door haar ingestelde hoger beroep in de onderhavige zaak voorafgaat aan de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering. Daarnaast is er sprake van een afhankelijkheidsrelatie tussen enerzijds een veroordelend vonnis en anderzijds een ontnemingsprocedure. Dit uit zich in die zin dat voor een geslaagde ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een veroordeling in de daarmee samenhangende hoofdzaak een conditio sine qua non is. In het wettelijke stelsel komt deze onlosmakelijke band – indien er tegen uitspraken een rechtsmiddel is ingediend - tot uitdrukking in de artikelen 511i en 557 van het Wetboek van Strafvordering. Voornamelijk het eerstgenoemde artikel is hier van belang, luidende:
‘Een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht vervalt van rechtswege, doordat de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte, als bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat.’
Het hof is van oordeel dat door de hierboven genoemde vrijspraak de dato 13 maart 2017, die na omme loop van 2 weken in kracht van gewijsde is gegaan door het achterwege blijven van een cassatieberoep door het openbaar ministerie, de grondslag aan de door appellante bestreden uitspraak van rechtswege is komen te vervallen. Appellante mist derhalve enig belang bij het instellen van een rechtsmiddel in de onderhavige ontnemingszaak.
Het hof zal appellante daarom in zoverre niet-ontvankelijk in haar hoger beroep verklaren.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de appellante niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. P.T. Heblij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D. Janssen, griffier,
en op 25 september 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. P.T. Heblij is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.