ECLI:NL:GHARL:2018:8559

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
200.198.032
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uittreding uit vennootschap onder firma en uitleg van de rechtsverhouding tussen vennoten

In deze zaak gaat het om de uittreding van een vennoot uit een vennootschap onder firma, waarbij de rechtsverhouding tussen de vennoten aan de orde is. De appellant, die in eerste aanleg eiser was, heeft zijn deelname in de vennootschap opgezegd en vordert een hogere uitkering dan de in de overeenkomst vastgelegde uittredingsvergoeding van NLG 100.000. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant gedeeltelijk toegewezen, maar de appellant is het niet eens met de hoogte van de uitkering en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelt dat de overeenkomst van 1987, waarin de uittredingsvergoeding is vastgelegd, niet meer in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid, gezien de substantiële toename van het vennootschapsvermogen sinds de uittreding van de appellant. Het hof stelt vast dat de appellant recht heeft op een redelijke uittredingsvergoeding die in verhouding staat tot de waarde van het gemeenschappelijke vermogen. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van beide partijen en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.198.032
(zaaknummer rechtbank Overijssel 162965)
arrest van 25 september 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M. Goorts,
tegen:

1.de vennootschap onder firma [geïntimeerde 1] ,gevestigd te [plaatsnaam] ,

2 de vennootschap onder firma
[geïntimeerde 2] .,
gevestigd te [plaatsnaam] ,
3
[geïntimeerde 3],
wonende te [plaatsnaam] ,
4
[geïntimeerde 4],
wonende te [plaatsnaam] ,
5
[geïntimeerde 5],
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: gezamenlijk [geïntimeerden ] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] ; [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] worden gezamenlijk ook aangeduid als [geintimeerden 3 tot en met 5] ,
advocaat: mr. H.R. Quint.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het in deze zaak gewezen tussenarrest (arrest in het incident) van 20 juni 2017.
1.2
Daarna heeft [appellant] een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[geïntimeerde 2] is een familiebedrijf dat is opgericht door de vader van [appellant] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] . [appellant] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] waren allen vennoten van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . De vennoten hebben bij notariële akte op 10 maart 1987 een overeenkomst opgesteld (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst - voor zover nu relevant - luidt:

(…)
ten deze handelende:
a. ieder voor zich in privé;
b. een ieder voor zover deelnemende in de door de comparanten tezamen met hun vader (...) genoemde samenwerkingsvormen onder de naam “ [bedrijf 1] ”, en/of “ [bedrijf 2] ”. en/of “ [bedrijf 3] ”, en/of [bedrijf 4] ”en/of “ [bedrijf 5] ”, danwel onder welke benaming ook,
De comparanten verklaarden:
1. dat zij hetzij tezamen met hun vader (…), danwel voor zich, danwel in enige combinatie, al dan niet met hun voornoemde vader uitoefenen een handelsonderneming en de exploitatie van een marktbedrijf alsmede een verhuurbedrijf te [plaatsnaam] , ten doel hebbende het door gemeenschappelijke inspanning en verrichten van arbeid danwel op enige andere wettelijke wijze behalen van winst.
2. dat zij daartoe hun vermogen hebben tezamen gevoegd, zonder dat men weten kan welk deel of aandeel daarin feitelijk in volle omvang aan elk der voornoemde
deelnemers toebehoort.
3. dat ook door genoemde personen, al dan niet tezamen met hun voornoemde vader, danwel in enige andere combinatie, onroerende goederen zijn verworven en in
de toekomst kunnen worden verworven, zonder dat de kadastrale tenaamstelling eigendom aanduidend is voor wat betreft hun interne rechtsverhoudingen.
4. dat zij al zodanige bezittingen en de daarop rustende schulden, onder welke naam ook, beschouwen als hun gemeenschappelijk vermogen en hun gemeenschappelijke schulden, ongeacht op welke wijze deze zijn ontstaan of zullen ontstaan, zonder daarbij echter
een directe hoofdelijke aansprakelijkheid te willen bewerkstelligen.
5. dat zodanig gemeenschappelijk bezit waarvan niet bekend is voor welk deel een van de comparanten als bepaald deelgenoot is gerechtigd tot proces-risico’s kan leiden, welke de comparanten juist willen voorkomen, zoals deze kunnen ontstaan door huwelijk gevolgd door echtscheiding, overlijden, uittreding en/of opzegging of op andere wijze van beëindiging van het samenwerkingsverband, danwel op een tijdstip dat de rechten van een deelgenoot moeten worden bepaald.
6. dat het gewenst is een regeling te treffen dat in de sub 5 onvoorzienbare situaties het gemeenschappelijk vermogen zou kunnen worden aangesproken uit hoofde van het opeisen van een deel door een der comparanten, diens erfgenamen, wettelijk vertegenwoordiger,
danwel diens schuldeiser(s).
7. dat het tevens gewenst is een regeling te treffen omtrent het in bovenbedoelde onvoorzienbare situaties opeisen van het saldo van de respectievelijke kapitaalrekeningen der comparanten, zoals deze door de accountant in jaarrekeningen worden vermeld.
8. dat de comparanten daartoe bij deze akte een ieders “recht” of “aandeel” wensen te bepalen alsmede de wijze van afwikkeling van het saldo van ieders kapitaalrekening wensen vast te stellen.
(…)
Vervolgens verklaarden de comparanten, handelend als gemeld, dat elk hunner casu quo hun rechtsvertegenwoordiger, casu quo hun erfgenamen ten aanzien van ieders recht of aandeel, of onder welke benaming ook, nimmer meer rechten kan doen gelden dan het recht op een eenmalige uitkering van een bedrag in kontanten groot éénhonderd duizend gulden (f. 100.000,--) welk bedrag binnen zes maanden na het ontstaan van een der hiervoor sub 5 bedoelde situaties uitbetaald dient te zijn, dit onder afstanddoening van al zijn rechten en aanspraken, waarbij aan de voortzettende deelgenoten algehele volmacht wordt gegeven eventuele tenaamstellingen van registergoederen en niet-registergoederen in samenwerking met hun voornoemde vader, indien deze uiteraard nog in leven is, te hunnen name te doen stellen als gold dit een volledige scheiding en verdeling met afstanddoening van alle rechten om de herrekening of vernietiging daarvan te vorderen of in te roepen.
Ingeval de comparanten danwel hun rechtsopvolgers in gezamenlijk overleg tot een andere vaststelling van ieders aandeel zijn gekomen, zal het voorgaande buiten werking zijn gesteld.
(…)”.
2.2
Op 26 juni 2013 is namens [appellant] zijn deelname in [geïntimeerde 2] opgezegd, hetgeen namens de overige vennoten is geaccepteerd. [geïntimeerde 2] heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van de overeenkomst aan [appellant] een bedrag van € 45.378 (NLG 100.000,-) betaald.

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de (financiële) afwikkeling van de uittreding van [appellant] . [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I) voor recht verklaart dat de overeenkomst en de daarin opgenomen uitkeringsregeling niet van toepassing zijn op [geïntimeerde 1] en
[geïntimeerde 2] ;
II) de wijze van verdeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en de eenvoudige gemeenschap gelast, dan wel zelf de verdeling vaststelt, en daarbij zo nodig een deskundige benoemt die de huidige waarde van het vermogen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en de eenvoudige gemeenschap vast zal stellen;
III) gedaagden veroordeelt in de kosten van het geding.
subsidiair:
I) indien de overeenkomst wel van toepassing is op [geïntimeerde 1] en
[geïntimeerde 2] , voor recht verklaart dat [appellant] niet gebonden is aan de in de overeenkomst bepaalde eenmalige uitkering van NLG 100.000,--, maar dat hem op grond van zijn uittreding de huidige waarde van zijn economische deelgerechtigheid, te weten één vierde deel van het huidige gemeenschapsvermogen, toekomt;
II) de wijze van verdeling van de gehele gemeenschap gelast, dan wel zelf de verdeling vaststelt, en daarbij zo nodig een deskundige benoemt die de huidige waarde van het gemeenschapsvermogen vast zal stellen,
III) gedaagden veroordeelt in de kosten van het geding.
meer subsidiair:
I) de rechtsgevolgen van de overeenkomst, voor zover deze en de daarin opgenomen
bepaling omtrent de maximale uitkering van NLG 100.000,-- bij uittreding van toepassing is en als zodanig uitgelegd dient te worden, wijzigt, dan wel de overeenkomst (gedeeltelijk) ontbindt;
II) de wijze van verdeling van de gehele gemeenschap gelast, dan wel zelf de verdeling vaststelt, en daarbij zo nodig een deskundige benoemt die de huidige waarde van het gemeenschapsvermogen vast zal stellen;
III) gedaagden veroordeelt in de kosten van het geding.
nog meer subsidiair:
I) indien en voor zover de Overeenkomst (ongewijzigd) in stand gehouden wordt, de door [appellant] gedane opzegging ten aanzien van [geïntimeerde 1] en
[geïntimeerde 2] vernietigt;
II) alsmede gedaagden veroordeelt overzichten aan [appellant] te verstrekken van stukken waaruit blijkt wat de huidige waarde is van [geïntimeerde 1] en
[geïntimeerde 2] , te weten onder meer de definitieve jaarstukken van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] uit 2011, 2012 en 2013; de definitieve belastingaangiftes van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] uit 2011, 2012 en 2013; bankafschriften van de [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] uit 2013, meer in het bijzonder daterend van medio 2013;
III) [geïntimeerden ] veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen (onder subsidiair sub I en II, zo begrijpt het hof) in zoverre toegewezen dat de wijze van verdeling van [geïntimeerde 2] is gelast, in die zin dat [geïntimeerden ] in aanvulling op het reeds aan [appellant] betaalde bedrag van € 45.378 een bedrag van in totaal € 600.000 aan [appellant] dienen te betalen, waarvan op 1 februari 2016 een bedrag van € 200.000 ineens en met ingang van 1 februari 2017 een bedrag van € 400.000 in tien jaarlijkse termijnen. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat de overeenkomst van toepassing is op de uittreding van [appellant] uit [geïntimeerde 2] , dat niet valt in te zien dat een redelijke uitleg van de overeenkomst met zich brengt dat bij uittreding van een vennoot de uitkering gelijk is aan éénvierde deel van de totale waarde van de gemeenschap, dat de rechter terughoudend moet zijn met de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden, maar dat [appellant] in redelijkheid niet het door [geïntimeerden ] ter comparitie gedane aanbod (van € 600.000) mocht afwijzen. Voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen, onder compensatie van de proceskosten.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft [appellant] (principaal) hoger beroep ingesteld. Hij heeft vijf grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd in die zin dat hij thans vordert de wijze van verdeling te gelasten van de gemeenschap van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , in die zin dat [geïntimeerden ] hoofdelijk worden veroordeeld om, in aanvulling op het reeds aan [appellant] betaalde bedrag van € 45.378, tegen finale kwijting een bedrag te betalen van € 1.400.000, te verminderen met het bedrag dat [geïntimeerden ] reeds uit hoofde van het vonnis waarvan beroep hebben voldaan, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en met veroordeling van [geïntimeerden ] in de proceskosten.
3.4
[geïntimeerden ] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en in dat verband twee grieven aangevoerd. De conclusie van [geïntimeerden ] strekt ertoe dat de vordering van [appellant] geheel wordt afgewezen.
3.5
Met hun eerste grief in het incidenteel hoger beroep betogen [geïntimeerden ] dat de rechtbank bij de toewijzing van de vordering van [appellant] ten onrechte is uitgegaan van het ter comparitie gedane schikkingsaanbod. Deze grief slaagt. Vast staat dat [appellant] het schikkingsvoorstel niet heeft aanvaard. Daarmee is het aanbod vervallen en is tussen partijen geen overeenkomst tot stand gekomen. Dit vervallen aanbod kan dan ook geen grondslag vormen voor toewijzing van (een deel van) de vorderingen van [appellant] . In zoverre kan het bestreden vonnis dan ook niet in stand blijven.
3.6
Voor het overige lenen de grieven in het principaal en de (tweede) grief in het incidenteel hoger beroep zich voor gezamenlijke behandeling.
3.7
[appellant] heeft gevorderd de wijze van verdeling te gelasten van de gemeenschap van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , tegen vergoeding aan hem van een bedrag van € 1.4 miljoen. Bij de beoordeling van deze vordering dient als uitgangspunt dat blijkens de standpunten van partijen in deze procedure zij allen ervan uitgaan dat [appellant] als vennoot van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is uitgetreden en dat beide vennootschappen worden voortgezet door [geintimeerden 3 tot en met 5] [geïntimeerden ] hebben zich op het standpunt gesteld dat [appellant] is gebonden aan de in de overeenkomst vastgelegde rechtsverhouding tussen partijen zoals die na uittreding van een vennoot geldt en dat [appellant] daarom nimmer meer rechten kan doen gelden dan op een eenmalige uitkering van NLG 100.000. Voor zover [appellant] zich op het standpunt heeft gesteld dat [geïntimeerden ] zich niet op de overeenkomst kunnen beroepen omdat zij hem hebben doen geloven dat de overeenkomst niet meer van toepassing was, gaat dat niet op. [appellant] heeft onvoldoende concreet en gemotiveerd feiten gesteld om te concluderen dat hij erop mocht vertrouwen dat de overeenkomst niet meer gold of dat [geïntimeerden ] anderszins het recht om zich op de overeenkomst te beroepen hebben verwerkt. De schriftelijke verklaring van [naam] is daarvoor, tegenover de betwisting door [geïntimeerden ] , onvoldoende en ook de omstandigheid dat partijen in 2011 hebben nagedacht over omzetting van de vennootschap(pen) onder firma in besloten vennootschappen (en waarvoor conceptakten waren opgemaakt waarin geen verwijzing stond naar de overeenkomst in 1987 dan wel een soortgelijk uittredingsbeding niet was opgenomen) is daarvoor onvoldoende. Feit is immers dát die omzetting niet heeft plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de boekhoudkundige verwerking van het resultaat over de periode 2008 tot en met 2011. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom [appellant] op grond daarvan erop mocht vertrouwen dat de in 1987 gemaakte afspraken niet meer zouden gelden.
3.8
[appellant] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de overeenkomst geen betrekking heeft op de beide vennootschappen ( [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ). Het komt daarbij aan op een uitleg van de rechtsverhouding van partijen zoals deze is vervat in de overeenkomst. Partijen hebben (terecht) geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsverhouding tussen partijen moet worden uitgelegd overeenkomstig de Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat ook het hof ervan uitgaat dat de vraag hoe de rechtsverhouding tussen partijen moet worden geduid of uitgelegd, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de schriftelijke weergave van de afspraken in de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen ze te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
3.9
Vast staat dat op het moment van het sluiten van de overeenkomst [geintimeerden 3 tot en met 5] en [appellant] vennoot waren van [geïntimeerde 2] . Uit de bewoordingen van de overeenkomst volgt dat partijen bedoeld hebben om hun gehele vermogen samen te brengen ten behoeve van het gezamenlijk uitoefenen van ondernemingen en met als doel om door gemeenschappelijke inspanning en het verrichten van arbeid winst te behalen (zie onder b. van de overeenkomst, weergegeven onder rov. 2.1 van dit arrest). Voor zover privé-vermogen of eventuele eenvoudige gemeenschappen nog niet in het gemeenschappelijk vermogen waren ingebracht, voorziet de overeenkomst erin dat dit alsnog gebeurt (zie onder 2 van de overeenkomst). Uit de standpunten van partijen volgt dat dit in de praktijk en in de loop van de jaren ook is gebeurd en dat inderdaad in zeer vergaande mate sprake was van een gemeenschappelijk vermogen. Alle inkomsten van [appellant] en [geintimeerden 3 tot en met 5] (en soms ook van hun partners) en de door hen gedreven ondernemingen werden samengevoegd en zowel zakelijke als persoonlijke uitgaven werden uit het gemeenschappelijk vermogen betaald. Gelet op de wijze van samenwerking en de doelstelling van partijen, strekte al dit vermogen en de (daarmee) verrichte inspanningen van partijen tot het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten (zie onder 3-4 van de overeenkomst); of, zoals [geïntimeerden ] het verwoorden in de conclusie van antwoord sub 4: “de filosofie en feitelijke werkwijze van de familie [naam familie] laat zich kenschetsen als een volledige verzorging van de wieg tot het graf, “samen uit samen thuis” van geboorte tot overlijden.”
3.1
Gelet op de wijze waarop partijen samenwerkten en tezamen beslissingen namen over de uitgaven voor de (gezinnen van de) vennoten, hun vermogen hebben samengevoegd en uit dat vermogen in de bedrijfsvoering van de ondernemingen én in hun dagelijks levensonderhoud en andere persoonlijke uitgaven voorzagen, past het daarbij niet om nog onderscheid te maken tussen de eenvoudige gemeenschappen (zoals ten aanzien van de onroerende zaken die in het kadaster op namen van verschillende vennoten staan en in verschillende eigendomsverhoudingen) en het vennootschappelijk gemeenschapsvermogen. Wat betreft de verkrijging van de onroerende zaken heeft [geïntimeerde 3] blijkens het proces-verbaal ter zitting van 23 maart 2015 onbestreden verklaard dat de aankopen van de onroerende zaken gezamenlijk geschiedde, dat daarover algehele consensus moest zijn en dat alle vennoten hiervoor moesten tekenen. Zo staat zijn huis kadastraal op naam van drie vennoten en is zijn huis bekostigd vanuit de winst. Voor zover bij arrest in het incident van 25 april 2017 het hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat buiten het vennootschappelijk gemeenschapsvermogen (ook) nog sprake is van eenvoudige gemeenschappen, beoordeelt het hof dit thans in de hoofdzaak dus anders. Die eenvoudige gemeenschappen moeten alle geacht worden onderdeel te zijn gaan uitmaken van het grotere vennootschappelijke geheel waardoor binnen het verband van een vennootschap onder firma één gemeenschappelijk vennootschappelijk vermogen is ontstaan. Het hof betrekt hierbij ook de bewoordingen in de overeenkomst onder 3 “dat ook door genoemde personen [ [geintimeerden 3 tot en met 5] toev. hof] … onroerende zaken zijn verworven en in de toekomst kunnen worden verworven, zonder dat de kadastrale tenaamstelling eigendom aanduidend is voor wat betreft hun interne rechtsverhoudingen”. Feitelijk vond dit alles plaats binnen [geïntimeerde 2] Onvoldoende weersproken is dat binnen [geïntimeerde 1] geen activiteiten en vermogensopbouw hebben plaatsgevonden.
3.11
Door partijen zijn geen feiten gesteld die tot een andere uitleg van hun rechtsverhouding leiden. De omstandigheid dat in artikel 4 van de overeenkomst is opgenomen dat partijen geen directe hoofdelijke aansprakelijkheid willen bewerkstelligen, is gelet op de overige bewoordingen van de overeenkomst, in onderling verband bezien, en de wijze waarop partijen zich feitelijk hebben gedragen, onvoldoende om daaruit te kunnen afleiden dat partijen geen gemeenschappelijk vermogen in vennootschapsverband voor ogen hadden dat álle vermogensbestanddelen bestreek, verkregen in welke vennootschappelijke hoedanigheid dan ook en ongeacht de wijze waarop een en ander kadastraal werd vastgelegd. Ook uit de omstandigheid dat in de concept-oprichtingsaktes van twee besloten vennootschappen uit 2011 andersoortige bepalingen zijn opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Tot een oprichting van deze vennootschappen is het niet gekomen en [appellant] heeft onvoldoende feiten gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de daadwerkelijke (nadere) bedoelingen van partijen in deze concept-aktes zijn weergeven of dat zij daar van uit mochten gaan. Ook is geen sprake van een pot- of poolovereenkomst, zoals [appellant] nog heeft betoogd, aangezien de rechtsverhouding tussen partijen er niet door wordt gekenmerkt dat zij vermogen inbrengen louter ter verdeling van het totaal daarvan, maar juist door de omstandigheid dat met de inbreng wordt gehandeld om gemeenschappelijk voordeel te behalen. Dat de samenwerking tussen de familieleden nog verder ging dan louter ten behoeve van het behalen van vermogensrechtelijk voordeel en men een “volledige verzorging van de wieg tot het graf” beoogde, doet er niet aan af dat in overwegende mate sprake was van een samenwerking binnen het verband van een vennootschap onder firma en met een daartoe samengebracht gemeenschappelijk vermogen en dat onderstreept juist de uitleg dat sprake was van één gemeenschappelijk vermogen. Daarmee faalt grief 1 in het principaal hoger beroep en slaagt grief II in het incidenteel hoger beroep.
3.12
In het licht van de (voorgenomen) samenvoeging van het vermogen van [appellant] en [geintimeerden 3 tot en met 5] binnen het verband van een vennootschap onder firma, moet de overeenkomst van 10 maart 1987 voorts zo worden begrepen dat partijen daarmee een obligatoire verdelingsovereenkomst zijn aangegaan voor (onder meer) het geval dat een vennoot zou uittreden. Door het uittreden van een vennoot wordt de vennootschap immers ontbonden ten aanzien van de uittredende vennoot en wordt zij voortgezet door de overblijvende vennoten. Ook indien ten aanzien van één van de vennoten de vennootschap is ontbonden, en deze wordt voortgezet door de overblijvende vennoten, kan desgevorderd verdeling plaatsvinden. Met het bepaalde in de overeenkomst hebben partijen volgens een redelijke uitleg van de bewoordingen daarvan bedoeld vast te leggen dat het gemeenschappelijk vermogen in dat geval zal worden toegedeeld aan de overblijvende vennoten, waarbij hun (eventuele) overbedeling zal worden gecompenseerd door een geldelijke uitkering aan de uitgetreden vennoot. Daarbij past ook dat onder 8 van de overeenkomst is bepaald dat aan de voortzettende vennoten algehele volmacht wordt gegeven om goederen op hun naam te doen stellen. Daarmee wordt de deelgerechtigdheid van de uittredende vennoot als het ware omgezet in een vorderingsrecht (zie hierover ook Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII 2017/250). Door partijen zijn geen feiten aangevoerd die tot een andere uitleg leiden.
3.13
In het licht van deze uitleg, dient de wijze van verdeling aldus te worden vastgesteld dat het gehele gemeenschappelijke vermogen wordt toebedeeld aan [geintimeerden 3 tot en met 5] tegen vergoeding van de overwaarde. Partijen zijn deze wijze van verdeling overeengekomen en die wijze van verdeling is ook overigens billijk en houdt rekening met de belangen van partijen en het belang van continuering van de onderneming(en). Blijkens zijn vordering in hoger beroep en de toelichting op de grieven gaat ook [appellant] zelf ervan uit dat deze wijze van verdeling aangewezen is. Voor zover voor de uitvoering van de verdeling en gelet op de reeds verstrekte volmacht noodzakelijk, is [appellant] gehouden aan levering of tenaamstelling van de mede op zijn naam staande onroerende zaken aan de voortzettende vennoten zijn medewerking te verlenen. Daartegenover zijn [geïntimeerden ] gehouden aan [appellant] vergoeding van de overwaarde (hierna: uittredingsvergoeding) te betalen. Zonder andersluidende afspraak betekent dit dat [appellant] in beginsel aanspraak kan maken op vergoeding van de waarde van een evenredig aandeel (éénvierde deel) van het totale vermogen. In de overeenkomst is de uittredingsvergoeding evenwel bepaald op NLG 100.000. Ten aanzien daarvan heeft [appellant] zich met zijn tweede grief onder meer op het standpunt gesteld dat de gevolgen van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Deze grief slaagt. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.14
[geintimeerden 3 tot en met 5] en [appellant] hebben sinds 1987 intensief met elkaar samengewerkt, vanuit het beginsel dat met het opgebouwde gemeenschappelijke vermogen ieder van hen “van wieg tot graf” was verzorgd. Daarbij had ieder binnen de vennootschap onder firma zijn of haar eigen taak. [appellant] had een voortrekkersrol bij de bouwprojecten en werkte vooral als uitvoerder bij bouwzaken ( [geïntimeerde 3] deed de inkoop, [bedrijf 6] en [geïntimeerde 5] verzorgde de administratie). In 1986 bedroeg het vermogen van [geïntimeerde 2] circa NLG 1 miljoen en ultimo 1987 NLG 1,3 miljoen. In de overeenkomst uit 1987 is niet afzonderlijk voorzien in een oudedagsvoorziening en [appellant] heeft ook overigens geen privévermogen of een oudedagsvoorziening opgebouwd dan wel kunnen opbouwen nu alle inkomsten van de vennoten in de vennootschap(pen) vielen. De uittredingsvergoeding in de overeenkomst is niet onderhevig aan indexatie. Tussen het moment dat partijen de uittredingsvergoeding hebben bepaald en het moment van uittreden van [appellant] zijn ruim 25 jaren verstreken. Op het moment van uittreden was [appellant] 57 jaar oud. Sinds 1987 is het gemeenschappelijk vermogen fors toegenomen tot een bedrag van (volgens de jaarstukken van 2012) in ieder geval circa € 5 miljoen met flinke stille reserves. Deze toename is mede te danken aan de arbeidsinzet van [appellant] gedurende al deze jaren. Waar de in de overeenkomst bepaalde uittredingsvergoeding bij aanvang nog circa 10% was van het vermogen (ultimo 1986 circa NLG 1 miljoen), was dit in 2013 niet meer dan circa 1%. Met het verstrijken van de jaren is de discrepantie tussen de vaste uittredingsvergoeding enerzijds en de saldi van de kapitaalrekeningen en de waarde van de het gemeenschappelijk vermogen inclusief de stille reserves (en de vergoeding die zou gelden indien partijen geen vast bedrag waren overeengekomen) dusdanig groot geworden dat het, gelet op voornoemde omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [appellant] aan deze afspraak uit 1987 te houden. Daarmee is sprake van een dusdanige verstoring van het contractuele evenwicht dat een correctie op grond van artikel 6:248 lid 2 BW is aangewezen.
3.15
Nu niet kan worden vastgehouden aan de uittredingsvergoeding van NLG 100.000 dient te worden beoordeeld welk bedrag dan wel aan [appellant] dient te worden betaald ter vergoeding van de overbedeling aan de andere drie vennoten. Daarbij geldt dat met de aanspraak van [appellant] op een redelijke uittredingsvergoeding de continuïteit van de binnen [geïntimeerde 2] gedreven onderneming(en) niet in gevaar mag komen. Dat uitgangspunt, dat ook een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst, geldt nog steeds en wordt overigens door beide partijen onderschreven. Voorts geldt dat ook het uitgangspunt dat, in het belang van de onderneming en de overige vennoten en ter voorkoming van geschillen, partijen met de overeenkomst hebben beoogd te voorkomen dat het gemeenschappelijk vermogen zou kunnen worden aangesproken uit hoofde van het opeisen van een (naar het hof begrijpt: evenredig) deel van het gemeenschappelijk vermogen; dat partijen een regeling hebben willen treffen omtrent het opeisen van het saldo van de respectieve kapitaalrekeningen is op zichzelf niet onaanvaardbaar (waarbij het hof opmerkt dat toen nog geen sprake was van (flinke) stille reserves door de verkrijging van onroerend goed). [appellant] heeft ook niet, althans niet voldoende kenbaar, een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet valt in te zien dat hij aanspraak zou kunnen maken op zijn economische deelgerechtigdheid in het gehele vennootschappelijk vermogen (inclusief de waardering van het onroerend goed).
3.16
[appellant] heeft in plaats daarvan een bedrag van € 1,4 miljoen gevorderd. Hij heeft evenwel onvoldoende toegelicht waarop dit bedrag is gebaseerd. Voor zover de hoogte van dit bedrag het resultaat is van zijn berekening van een redelijk inkomen in de toekomst, vormt dat een onvoldoende objectieve maatstaf om aan de hand daarvan een redelijke uittredingsvergoeding te bepalen (maar wellicht wel een aanknopingspunt voor een te treffen minnelijke regeling). Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg van 7 december 2015 hebben [geïntimeerden ] zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat, indien zou worden geoordeeld dat de uittredingsregeling niet onverkort in stand kan blijven, het uit te keren bedrag dient te worden gerelateerd aan de waarde van het gezamenlijk vermogen in de verhouding zoals die verhouding ook bestond ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Het hof acht dat ook een redelijk uitgangspunt, dat nog in voldoende mate aansluit bij de destijds bestaande bedoeling van partijen terwijl de naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolgen voor [appellant] indien aan de vaste uittredingsvergoeding zou worden vastgehouden daarmee in voldoende mate zijn gecorrigeerd. [geïntimeerde 1] hanteert daarbij een verhouding van 1/13. Daarbij heeft [geïntimeerde 1] evenwel ten onrechte de uittredingsvergoeding afgezet tegen het vermogen ultimo 1987 terwijl de overeenkomst is gesloten in maart 1987 en dus het vermogen ultimo 1986 (NLG 1 miljoen) als uitgangspunt zou moeten worden gehanteerd. In dat licht bezien vormt het voorstel van [appellant] (ter comparitie voor de rechtbank op 23 maart 2015) om hem maandelijks een betaling te doen en om één onroerende zaak op zijn naam te zetten wellicht ook een aanknopingspunt om tot een billijke verdeling van het gemeenschappelijk vermogen te komen.
3.17
[appellant] heeft gemotiveerd gesteld dat de waarde van het gemeenschappelijk vermogen per 2013 circa € 8,79 miljoen bedraagt (inclusief stille reserves). [geïntimeerden ] hebben de uitgangspunten van deze berekening op onderdelen gemotiveerd betwist. Voor zover [geïntimeerden ] daarbij hebben aangevoerd dat niet al het onroerend goed in de waardering dient te worden betrokken, faalt dit op grond van hetgeen het hof hiervoor over de gezamenlijkheid van al het vermogen (en de verkrijging en tenaamstelling van het onroerend goed) heeft geoordeeld. Voorts heeft [appellant] weersproken dat hij op de stille reserves geen aanspraak zou kunnen maken. Daartegenover hebben [geïntimeerden ] hun stelling dat partijen hebben afgesproken dat [appellant] geen aanspraak zou kunnen maken op de stille reserves onvoldoende gemotiveerd. De enkele verwijzing naar de opmerking daarover in de jaarstukken van 1987 (toen [appellant] net was toegetreden en nog geen eigen vermogen had inbracht) is in het licht van de betwisting door [appellant] en de verwerving van onroerend goed en de vermogenstoename sinds 1987 onvoldoende. Met inachtneming van deze uitgangspunten is het hof voornemens een of meer deskundige(n) te benoemen teneinde de waarde van het gemeenschappelijk vermogen (inclusief stille reserves) per 26 juni 2013 te bepalen, tenzij partijen in onderling overleg dan wel ter gelegenheid van de te gelasten comparitie van partijen tot een verdeling van het gemeenschappelijk vermogen komen.
3.18
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om zich over dit voornemen van het hof uit te laten, en voorstellen te doen ten aanzien van de persoon of personen van de te benoemen deskundige(n), de aan de deskundige(n) te stellen vragen en de maximale hoogte van het voorschot. Het verdient de uitdrukkelijke voorkeur dat partijen in onderling overleg een of meer deskundige(n) aanwijzen. Het ligt in de lijn van de verwachting dat met het voorgenomen deskundigenonderzoek veel tijd en kosten gemoeid zullen zijn.
3.19
Mede gelet daarop en gelet op hetgeen overigens reeds bij dit tussenarrest is overwogen, ziet het hof aanleiding om opnieuw een minnelijke regeling tussen partijen te beproeven. Daartoe zal een meervoudige comparitie van partijen worden gelast. Indien geen minnelijke regeling wordt bereikt, kan die zitting door partijen worden benut om zich uit te laten over het voorgenomen deskundigenbericht zoals hiervoor overwogen. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol voor opgave verhinderdata door beide partijen. Indien partijen (of één van hen) het hof op die roldatum berichten dat zij geen minnelijke regeling wensen of mogelijk achten, zal de comparitie van partijen geen doorgang hebben en zal de zaak worden verwezen naar de rol voor akte uitlating deskundige(n). Het staat partijen uiteraard ook vrij om in onderling overleg zonder tussenkomst van het hof te proberen een minnelijke regeling te beproeven. In dat geval worden zij verzocht dat aan het hof te berichten, waarop de behandeling van de zaak in afwachting daarvan zal worden aangehouden.
3.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep,
verwijst de zaak naar de rol van 23 oktober 2018 voor een akte aan de zijde van beide partijen zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.19;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, F.J.P. Lock en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 september 2018.