Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 19 september 2016,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte van [appellant] (met een productie) en een antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.De vaststaande feiten
.Een zeer korte samenvatting hiervan staat in rechtsoverweging 4.5 van dit arrest.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
Taams/Boudeling). Het gaat er in deze zaak dus om of er aanvullende bewijzen zijn die de verklaring van [geïntimeerde] , voor zover deze gaat over het bewijsthema, krachtig en overtuigend ondersteunen. Of dit zo is, zal het hof hieronder onderzoeken.
Evenmin draagt tot het bewijs bij dat [appellant] niet heeft geprotesteerd tegen de brief van 24 juni 2013 van [geïntimeerde] aan [appellant] (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg). De brief houdt een mededeling in van verrekening van het gehele saldo van de schulden van [geïntimeerde] met een deel van het saldo van diens vorderingen, zonder te specificeren om welke schulden en welke vorderingen het daarbij gaat. Omdat de daarin vermelde schulden en vorderingen deels vóór 8 januari 2013 en deels ná die datum zijn ontstaan, blijkt daaruit niet dat [geïntimeerde] vorderingen die (in de optiek van [appellant] ) in het vermogen van de B.V. vielen, heeft verrekend met schulden die [geïntimeerde] aan de eenmanszaak moest betalen, of andersom. Het uitblijven van protest tegen die brief wijst er daarom niet op dat [appellant] er na 8 januari 2013 vanuit ging dat hij nog steeds op de oude voet met [geïntimeerde] handelde, in het kader van zijn eenmanszaak.
Tegen het ontbreken van de aanduiding ‘B.V.’ op de facturen die [geïntimeerde] aan [appellant] stuurde, heeft [appellant] evenmin geprotesteerd, maar dit kan [geïntimeerde] evenmin helpen. [appellant] -Kuiperij, die zich met de administratie van de B.V. bemoeide, heeft als getuige verklaard dat zij er steeds vanuit ging dat de facturen voor de B.V. waren bedoeld en nu de namen van de B.V. en de eenmanszaak nauwelijks van elkaar afweken, mocht zij dat ook doen. Zij en [appellant] hadden gaan aanleiding om te protesteren.
Ook de factuur d.d. 21 februari 2013 (productie 12 bij conclusie van repliek) is op naam van [appellant] eenmanszaak verstuurd, maar in de tekst daarvan worden ritten uit 2012 gespecificeerd en partijen zijn het erover eens dat de ritten uit dat jaar voor rekening van de eenmanszaak kwamen (en zijn betaald of verrekend).
Dat uit productie 14 bij conclusie van repliek, een mailwisseling tussen partijen over (kennelijk) het uitblijven van betalingen, ‘feitelijk’ blijkt dat [appellant] namens zichzelf met [geïntimeerde] handelde, heeft [geïntimeerde] niet nader toegelicht en is zonder een dergelijke toelichting niet duidelijk.
In het faillissementsverslag van 11 februari 2014 (productie 16 bij memorie van antwoord) staat weliswaar dat een aantal lopende contracten van de eenmanszaak niet in de B.V. zijn ingebracht, maar dit betekent evenmin dat de opdrachten waar [geïntimeerde] zich in deze procedure op beroept op naam van [appellant] zijn gesloten. Dat die opdrachten in het verslag zijn bedoeld met ‘lopende contracten’ is niet aannemelijk.
[appellant] is na de oprichting van de B.V. het briefpapier en het emailadres blijven gebruiken die door zijn eenmanszaak werden gebruikt en waarop eveneens de bedrijfsnaam zonder vermelding van de letters B.V. stond. Indien echter aan [geïntimeerde] in januari 2013 is verteld dat hij voor de inmiddels opgerichte B.V. zou komen te werken en dat voor de B.V. is gekozen om de risico’s voor [appellant] te beperken, zoals volgens de getuigenverklaringen van [appellant] en [naam echtgenote] is gebeurd, zijn het ongewijzigd gebruiken van het bestaande mailadres en briefpapier evenmin voldoende sterke aanwijzingen voor de stelling dat [appellant] , ondanks zijn wens om de risico’s, die door de ingrijpende veranderingen zouden toenemen, te beperken, met [geïntimeerde] nog op de oude voet wilde handelen en in privé verplichtingen wilde aangaan.
- in eerste aanleg € 195,82 aan verschotten (nihil aan griffierecht, € 100 aan getuigentaxes en € 95,82 voor oproeping van een getuige) en € 2.000 voor advocaatkosten conform het liquidatietarief (5 punten à € 400),
- in hoger beroep € 718 aan verschotten (griffierecht) en € 2.086,50 voor advocaatkosten conform het liquidatietarief (1½ punt, tarief III).
De termijn van vijf dagen die [appellant] in de memorie van grieven noemt, houdt kennelijk verband met de vordering tot vergoeding van nakosten. Die vordering zal worden toegewezen, maar met een ruimere termijn dan [appellant] heeft genoemd.
De kostenveroordelingen zullen, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.