ECLI:NL:GHARL:2018:8529

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2018
Publicatiedatum
25 september 2018
Zaaknummer
200.246.001
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning wegens drugshandel en de toepassing van de Wet Damocles

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontruiming van een woning. De zaak betreft een kort geding waarin de huurster, aangeduid als [appellante], in de hoofdzaak werd aangeklaagd door de stichting, aangeduid als [geïntimeerde], vanwege de aanwezigheid van drugs en een vuurwapen in de huurwoning. De Burgemeester van de gemeente [woonplaats] had eerder aangekondigd de woning te willen sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, de zogenaamde Wet Damocles, na een doorzoeking door de FIOD op 29 november 2017 waarbij aanzienlijke hoeveelheden drugs en een vuurwapen werden aangetroffen. De huurster voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van drugs en dat er geen spoedeisend belang was voor de ontruiming. Het hof oordeelde echter dat de aanwezigheid van drugs en een vuurwapen een reëel gevaar voor de veiligheid van de omgeving met zich meebracht en dat de huurster wanprestatie had gepleegd. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter om de huurster te veroordelen tot ontruiming, maar verlengde de termijn voor ontruiming tot 1 november 2018, zodat de huurster tijd had om vervangende woonruimte te vinden. De kosten van het hoger beroep werden ook aan de huurster opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.001
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede: 7125962)
arrest in kort geding van 21 september 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de hoofdzaak, eiseres in het incident ex artikel 351 Rv,
in eerste aanleg: (mede)gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.J. Ouderdorp,
tegen:
de stichting
[geïntimeerde],
gevestigd te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak, gedaagde in het incident ex artikel 351 Rv,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.C. Beun.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 27 augustus 2018 van de voorzieningenrechter (de kantonrechter in Enschede).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 september 2018 met grieven, met producties en met een incidentele vordering tot schorsing van de executie en van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis,
  • de memorie van antwoord in het incident en in de hoofdzaak (met een productie),
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties),
  • het proces-verbaal van de behandeling ter openbare terechtzitting op 18 september 2018. Ter zitting heeft [appellante] een productie overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat [geïntimeerde] al op 29 november 2017 op de hoogte is gesteld van de hierna bedoelde doorzoeking door de FIOD.
2.2
Ter zitting heeft het hof bepaald dat vandaag arrest zal worden uitgesproken.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis, met dien verstande dat [appellante] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat haar echtgenoot niet in de hieronder aangeduide woning woont. Samengevat staat het volgende vast:
3.1
[geïntimeerde] heeft per 3 juli 2012 de woning aan de [adres] in [woonplaats] aan [appellante] verhuurd. [appellante] woont in die woning, met haar jongste zoon van 20 jaar. Zij verleent mantelzorg aan haar oudste zoon, die 25 jaar oud is en dichtbij de huurwoning woont.
3.2
Op 29 november 2017 heeft de FIOD een doorzoeking gehouden in de huurwoning.
3.3
De Burgemeester van de gemeente [woonplaats] (hierna: de Burgemeester) heeft bij brief van 19 juni 2018 aan [appellante] geschreven van plan te zijn om een last onder bestuursdwang af te geven, om de woning gedurende zes maanden gesloten te houden. Het gaat daarbij om gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 13b Opiumwet, de zogenaamde ‘wet Damocles’. Dit voornemen is volgens de brief gebaseerd op politierapportages van 9 maart 2018 en van 17 mei 2018, waarin staat dat bij de doorzoeking onder meer 4,9 gram cocaïne, 0,8 gram amfetamine/mdma, 36 tabletten mdma, een geldtelmachine, een vuurwapen met magazijn en munitie en twee kogelvrije vesten zijn gevonden. Nog steeds volgens de brief ging het bij de aangetroffen drugs om een hoeveelheid die als handelsvoorraad moet worden aangemerkt.
3.4
Bij brief van 20 juli 2018 heeft de Burgemeester aan [geïntimeerde] geschreven dat hij van de voorgenomen sluiting van de woning zal afzien indien [geïntimeerde] de huurovereenkomst met [appellante] binnen acht weken ontbindt.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding in eerste aanleg van 14 augustus 2018 gevorderd om [appellante] en [partner appellante] te veroordelen tot de ontruiming van de woning. In een bodemprocedure zal volgens haar de huurovereenkomst worden ontbonden vanwege de aanwezigheid van de handelsvoorraad harddrugs en een illegaal vuurwapen. [geïntimeerde] heeft bij ontruiming van de woning een spoedeisend belang, aldus [geïntimeerde] .
4.2
[appellante] en [partner appellante] hebben in eerste aanleg verweer gevoerd. Volgens hen wist [geïntimeerde] al veel langer van het strafrechtelijke onderzoek maar zag zij daarin geen aanleiding om iets te ondernemen, zodat niet volgehouden kan worden dat zij spoedeisend belang heeft bij de ontruiming. Zij hebben ook bestreden dat er vanuit de woning in drugs werd gehandeld en hebben aangevoerd dat er geen dreigende en/of onveilige situatie heeft bestaan. Zij hebben tevens de bescherming van hun privacy en van hun woonrecht ingeroepen.
4.3
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis [appellante] en [partner appellante] veroordeeld tot ontruiming van de woning en hun in de proceskosten veroordeeld. Volgens het vonnis is niet gebleken dat [geïntimeerde] al langer van het FIOD-onderzoek wist. De voorzieningenrechter vond het aannemelijk dat de bodemrechter, gelet op de hoeveelheid aangetroffen middelen en het vuurwapen, het beroep op de ontbinding zal honoreren. Volgens de kantonrechter bestaat door het voorhanden hebben van de hoeveelheid cocaïne en mdma-tabletten een reële kans voor overlast voor de woonomgeving en door de aanwezigheid van een vuurwapen een niet onaanzienlijk risico voor de veiligheid van omwonenden. [geïntimeerde] heeft spoedeisend belang bij de ontruiming om aan andere huurders het signaal af te geven dat drugshandel in haar woningen niet wordt getolereerd, aldus nog steeds het bestreden vonnis.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering in de hoofdzaak

5.1
[appellante] heeft bij gebreke van inzicht in de desbetreffende processen-verbaal van de FIOD en schriftelijke informatie van het NFI over het onderzoek en de resultaten daarvan tegengesproken dat er bij de doorzoeking van de woning drugs zijn aangetroffen en dat het daarbij om een handelsvoorraad ging. Indien er al drugs lagen, waren deze voor eigen gebruik bestemd en indien de aanwezigheid daarvan al een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst oplevert, was die tekortkoming onvoldoende ernstig om de ontbinding van die overeenkomst met ontruiming te rechtvaardigen, aldus [appellante] .
Het hof verwerpt dit betoog. Nu vaststaat dat de FIOD in de huurwoning een doorzoeking heeft gehouden en er geen deugdelijke reden is gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de brief van de Burgemeester van 19 juni 2018, gaat het hof er voorshands vanuit dat de resultaten van de doorzoeking correct in die brief van de Burgemeester staan weergegeven. Daarmee is gegeven dat er mede gezien de ook in de woning aangetroffen geldtelmachine, het wapen met munitie en twee kogelvrije vesten, in de woning een als handelsvoorraad aan te merken hoeveelheid drugs lag. Het daardoor opgeroepen beeld valt niet te rijmen met het verweer dat er hoogstens een voorraad drugs voor eigen gebruik was. Weliswaar kan de geldtelmachine ook een functie hebben gehad binnen het kader van de autohandel van [partner appellante] , zoals ter zitting in hoger beroep aangevoerd, maar dit verklaart niet de aanwezigheid van de bijna 5 gram cocaïne en de 36 mdma(xtc) pillen, evenmin als het alarmpistool en de kogelvrije vesten. Het voornemen van de Burgemeester om de woning te sluiten vormt daarom een reëel gevaar.
5.2
Nu voorshands is gebleken dat de woning is gebruikt voor drugshandel en dat daarin een ontoelaatbare hoeveelheid drugs is aangetroffen, zal het hof er ook van uitgaan dat [appellante] wanprestatie heeft gepleegd. Een gebruik van de huurwoning in het kader van drugshandel en de aanwezigheid van een dergelijke hoeveelheid drugs leveren immers tekortkomingen op in de nakoming van de huurovereenkomst. De tekortkomingen vallen in dit geval aan [appellante] toe te rekenen, zelfs indien zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs, van de hoeveelheid daarvan, en/of van de aanwezigheid van het wapen en de vesten. Uit het bepaalde in de artikelen 8.1 en/of 8.6 van de tussen partijen geldende Algemene Huurvoorwaarden, artikel 7:219 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of artikel 7:213 BW vloeit namelijk voort dat zij ook in dat geval door [geïntimeerde] ter zake van wanprestatie vanwege het gebruik van de woning in verband met drugshandel kan worden aangesproken. Overmacht is niet aannemelijk gemaakt.
5.3
De gebleken tekortkoming is niet van dien aard of betekenis dat zij de ontbinding en de gevolgen daarvan niet rechtvaardigt. De toewijsbaarheid van de door [geïntimeerde] gevorderde voorlopige voorziening hangt weliswaar ook af van de andere belangen daarbij, maar die belangen hebben onvoldoende gewicht om de toewijzing van de vordering te kunnen voorkomen. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende.
5.4
[appellante] voert ter motivering van haar belangen het volgende aan. Zij zal van de ontruiming groot nadeel ondervinden en haar (grondrechtelijk beschermde) woonrecht komt daarmee in het gedrang. Zij zal gedurende een periode van twee jaren geen sociale huurwoning in [woonplaats] of de omgeving van [woonplaats] kunnen betrekken. Dit zal haar in het bijzonder treffen doordat haar gezondheidsklachten zullen toenemen en omdat haar jongste zoon voor woonruimte van haar afhankelijk is en doordat haar oudste zoon, die dicht in de buurt van de huurwoning woont, van haar afhankelijk is voor mantelzorg. [appellante] en haar jongste zoon zullen als gevolg van een ontbinding en ontruiming gedurende twee jaren zijn aangewezen op huur van onzelfstandige woonruimte (kamers) en/of van tijdelijke woonruimte, zoals recreatiehuisjes. Hier komt bij dat zij stelt geen verwijtbare rol te hebben gespeeld in de drugshandel. [appellante] heeft een inkomen op bijstandsniveau, wat haar keuze zeer beperkt maakt, tenzij zij hulp krijgt van anderen. Ter zitting in hoger beroep is verklaard dat zij door haar echtgenoot [partner appellante] wordt geholpen.
5.5
Hiertegenover staan de belangen van [geïntimeerde] , die naar het oordeel van het hof zwaar wegen: door ontruiming wordt beoogd om de woonbuurten waarin haar huurwoningen staan veilig te houden door een actief beleid te voeren dat het gebruik van die woningen in het kader van drugshandel ontmoedigt, welk beleid effectiever (geloofwaardiger) wordt indien daarop weinig uitzonderingen worden gemaakt. Aannemelijk is dat de veiligheid van de buurten waarin de huurwoningen van [geïntimeerde] zich bevinden door uitvoering van een dergelijk afschrikbeleid toeneemt. Daar weegt onvoldoende tegenop dat de gezondheidsklachten van [appellante] bij een ontruiming mogelijk zullen toenemen, dat de jongste zoon van [appellante] (20 jaar) voor woonruimte van haar afhankelijk is en zij als mantelzorgster fungeert voor haar oudste zoon. Evenmin legt het argument van [appellante] dat er vanuit de huurwoning van [appellante] geen concreet gevaar is (geweest) voldoende gewicht in de schaal. Gevaren zijn inherent aan drugshandel. De bestrijding van die gevaren rechtvaardigt onder de omstandigheden van dit geval ook de inbreuk op het woonrecht van [appellante] , waarbij het hof opmerkt dat niet aannemelijk is dat zij door de ontruiming langdurend dakloos zal worden, mits haar voldoende gelegenheid wordt geboden om (desnoods tijdelijk) vervangende woonruimte te vinden. Het hof verwacht dan ook dat de bodemrechter een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst zal toewijzen.
5.6
Er is gebleken van voldoende spoedeisendheid bij de in kort geding gevorderde ontruiming. In de brief van 20 juli 2018 heeft de Burgemeester aan [geïntimeerde] de mogelijkheid geboden om de huurovereenkomst te beëindigen, dit om de aangekondigde sluiting van de woning te voorkomen. Ook indien [geïntimeerde] al eerder wist van de doorzoeking en de verdenkingen ter zake van drugshandel, biedt deze brief de mogelijkheid om de sluiting van de woning en de daarmee gepaard gaande nadelen ( [geïntimeerde] zou huurinkomsten missen en de woning zou niet beschikbaar zijn voor andere woningzoekenden, voor wie een wachtlijst geldt) te voorkomen door een spoedige ontruiming. Of [geïntimeerde] al eerder voldoende wist om actie tegen [appellante] te ondernemen kan daarom in het midden blijven.
5.7
Afweging van de betrokken belangen leidt er in het licht van de gebleken omstandigheden toe dat de kantonrechter de vordering tot ontruiming van de woning naar het oordeel van het hof terecht heeft toegewezen, maar dat de termijn daarvoor naar het oordeel van het hof te krap is: ter zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat de recreatiewoningen, waar [appellante] naar heeft gezocht, tot en met de aanstaande herfstvakantie niet voor haar beschikbaar zijn. Het hof zal de ontruimingstermijn met het oog daarop vaststellen op 1 november 2018, dat is na afloop van die vakantie.
5.8
Gelet op deze uitkomst merkt het hof [appellante] aan als grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof vindt daarom dat de kantonrechter haar terecht in de proceskosten in eerste aanleg heeft veroordeeld.
5.9
Bij de vordering in het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad heeft [appellante] geen belang meer, nu er in de hoofdzaak een eindbeslissing wordt gegeven. De incidentele vordering zal daarom worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
De grieven slagen slechts voor zover het de termijn van de ontruiming betreft: het hof zal bepalen dat [appellante] de woning niet vóór donderdag 1 november 2018 zal moeten ontruimen. Voor het overige falen de grieven, zodat het bestreden vonnis in zoverre moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten aan de zijde van [geïntimeerde] van zowel de hoofdzaak in hoger beroep als het incident veroordelen. Deze kosten zullen in de hoofdzaak worden vastgesteld op het door haar betaalde griffierecht van € 726 en op een vergoeding voor het salaris van de advocaat van € 3.222 overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten van tarief II) en die in het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad op nihil, nu daarvoor geen afzonderlijke verrichtingen hebben plaatsgevonden.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het incident, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak vastgesteld op nihil;
in de hoofdzaak:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Enschede van 27 augustus 2018, behoudens voor zover de termijn voor de ontruiming van de woning aan de [adres] te [woonplaats] daarbij is gesteld op vier weken na betekening van dit vonnis, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
bepaalt de termijn voor die ontruiming aldus, dat deze termijn eindigt vier weken na betekening van dit arrest, maar niet vóór 1 november 2018;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 726 voor verschotten en op € 3.222 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, E.J. van der Poel en H. Manuel, raadsheren, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 september 2018.