ECLI:NL:GHARL:2018:8429

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
200.243.683
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van een wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende goede trouw en inzicht in schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Gelderland om [appellante] toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 25 juli 2018 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de schuldenlast van bijna € 77.000,- en de keuzes die [appellante] heeft gemaakt met betrekking tot haar opleiding en werk. Het hof concludeert dat [appellante] niet voldoende inspanning heeft geleverd om haar schulden te saneren en dat haar keuze om een langdurige opleiding te volgen ten koste gaat van haar beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Het hof oordeelt dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden, en dat zij niet in staat is om de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellante] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof: 200.243.683
(rekestnummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: C/05/337605)
arrest van 20 september 2018
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] , gemeente Berg en Dal,
appellante, hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. C.C.W. Plaat.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 25 juli 2018 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dit vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 2 augustus 2018 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, de wettelijke schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, alsmede van de met de op 5 september 2018 en 11 september 2018 door mr. Plaat ingediende V6-formulieren meegezonden stukken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2018, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Plaat.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellante] is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen). Zij heeft drie kinderen, geboren op [geboortedatum] , [geboortedatum] en [geboortedatum] . Haar middelste en jongste kind wonen nog bij [appellante] .
heeft een afgeronde MBO-opleiding verpleegkunde. Van 1 april 2013 tot 1 juli 2015 heeft zij een onderneming in thuiszorg te Nijmegen geëxploiteerd. Na de beëindiging van deze onderneming en de relatie met haar toenmalige partner is [appellante] met haar twee kinderen bij haar moeder in [geboorteplaats] gaan wonen. In november 2016 is zij met de kinderen en zwanger van haar derde kind teruggekeerd in Nederland.
[appellante] ontvangt van de gemeente Berg en Dal een uitkering ingevolge de Participatiewet.
In het kader van een trajectplan van de gemeente Berg en Dal heeft zij zich op 14 mei 2018 ingeschreven voor het tweede studiejaar 2018/2019 van de vierjarige deeltijdopleiding Sociaal Juridische Dienstverlening bij Saxion Parttime School te Deventer (hierna: Saxion).
loopt van 3 september 2018 tot 15 juli 2019 24 uur per week stage bij de afdeling Bureau nieuwe Klanten van de gemeente Nijmegen.
Sinds 19 juni 2017 maakt [appellante] gebruik van budgetbeheer bij PLANgroep Berg en Dal.
3.2 De totale schuldenlast van [appellante] bedraagt volgens de bij het Verzoekschrift Wsnp ex art. 284 Fw van 18 mei 2018 gevoegde crediteurenlijst bijna € 77.000,-.
Tot deze schuldenlast behoren onder meer:
- een (fraude-)schuld aan de gemeente Den Haag van € 5.253,46 (ontstaan in/omstreeks juni
2013);
- een schuld aan de Belastingdienst van in totaal € 4.184,- (waaronder kindgebonden budget
van € 771,- over 2014 en € 2.329,- over 2015 en Zorgtoeslag van € 1.032,- over 2016);
- een schuld aan NS Reizigers van € 2.186,- (ontstaan op 1 januari 2014);
- een schuld aan Nuon van € 2.340,70 (ontstaan op 1 januari 2014) en
- een schuld aan de gemeente Berg en Dal van € 5.917,80 (ontstaan op 11 januari 2017).
3.3
Bij verkort proces-verbaal van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] ingediende verzoek om een dwangakkoord afgewezen en [appellante] tot uiterlijk 19 juli 2018 in de gelegenheid gesteld schriftelijk te berichten of zij bereid is met haar SJD-opleiding te stoppen. [appellante] heeft de rechtbank via een brief van 19 juli 2018 van de zijde van PLANgroep Berg en Dal bericht dat zij haar huidige opleiding wil blijven volgen.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] de verplichtingen voortvloeiende uit die regeling naar behoren zal kunnen nakomen (artikel 288 lid 1, aanhef en onder c van de Faillissementswet, hierna: Fw).
Aan deze beslissing heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft er wel oog voor dat [appellante] aan haar toekomst werkt, maar daarbij lijkt zij de belangen van haar schuldeisers niet mee te wegen. Als [appellante] nu zou worden toegelaten en over drie jaar klaar is met de opleiding en (hopelijk) een goed betaalde baan kan gaan vervullen, zou de (reguliere) termijn van de schuldsaneringsregeling juist zijn verstreken en zullen de schuldeisers dus geen enkel profijt meer hebben van het rendement van die opleiding, terwijl [appellante] die opleiding zou hebben gevolgd in de periode dat zij maximaal moet sparen voor de schuldeisers en die opleiding ten koste gaat van haar verdiencapaciteit in die periode. [appellante] zou naast haar opleiding waarschijnlijk slechts hooguit één dag in de week betaald werk kunnen verrichten.
Waar het volgens de rechtbank op neerkomt is dat [appellante] ervoor kiest door te gaan op de door haar (kennelijk in samenspraak met de gemeentelijke instanties) ingeslagen weg, die gericht is op verdiencapaciteit op de lange termijn ten koste van verdiencapaciteit op de korte en middellange termijn. Die keuze staat [appellante] vrij, maar getuigt niet van een saneringsgezinde houding op dit moment, aldus de rechtbank.
Hoewel de rechtbank er ook oog voor heeft dat het voor [appellante] misschien moeilijk te begrijpen is dat het opleidingstraject waartoe zij heeft besloten in overleg met de instantie die haar ook bij de aanpak van haar schulden begeleidt, nu juist (mede) aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat, en dat het stoppen met de opleiding ook ongunstige financiële gevolgen kan hebben (studieschuld), geldt dat bij die gevolgen had kunnen en moeten worden stilgestaan voordat [appellante] tot het volgen van een dergelijke lange en tijdrovende opleiding besloot. De inhoud van de inspanningsverplichting in het kader van de schuldsanering is immers duidelijk, ligt vast in de wet en ligt ook voor de hand. De schone lei moet worden verdiend met drie jaar maximale inspanning voor de schuldeisers, niet met inspanningen die (alleen) op de eigen toekomst na de regeling zijn gericht. Hier is geen sprake van het nog gedurende een korte (uitloop)termijn afronden van een opleiding tijdens de schuldsaneringsregeling, waarbij de schuldeisers eventueel met een verlenging van de termijn zouden kunnen worden gecompenseerd voor de verminderde verdiencapaciteit aan het begin, maar van een pas net begonnen, langlopende opleiding voor de (reguliere) duur van de schuldsaneringsregeling. Een toelating onder gelijktijdige verlenging van de termijn biedt dan ook geen oplossing, aldus nog steeds de rechtbank.
3.5
Het hof is op de door de rechtbank gebezigde gronden, die het hier tot de zijne maakt, van oordeel dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in staat zal zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en dat zij zich voldoende zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Daartoe neemt het hof voorts het volgende in aanmerking.
Het ligt op de weg van [appellante] aannemelijk te maken dat zij bereid is haar verdiencapaciteit (zij heeft tenslotte een diploma van MBO-verpleegkundige) tijdens het schuldsaneringstraject aan te wenden om zoveel mogelijk inkomsten te genereren voor de schuldsaneringsboedel.
Ook in hoger beroep is komen vast te staan dat [appellante] zich niet beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt conform de regels van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Als eerste geldt dat [appellante] sinds kort 24 uur per week stage loopt bij de gemeente Nijmegen en dat zij volgens haar ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring om die reden uitsluitend op de woensdagen en de vrijdagen inzetbaar is op de arbeidsmarkt. Verder wordt [appellante] naar eigen zeggen beperkt in haar mogelijkheden om betaald werk te verrichten door de leeftijd van haar jongste kind (ruim anderhalf jaar). Naar het oordeel van het hof is hiermee het verwezenlijken van een fulltime werkweek door [appellante] in feite al onmogelijk.
Dat [appellante] volgens de door haar in hoger beroep overgelegde map ‘Sollicitaties Budgetbeheer’ en een ‘Sollicitatieoverzicht 2018’ al lange tijd actief op zoek is naar betaalde parttime en fulltime (leer-)banen (opvallend is dat bij géén van de vermelde functies vacatureteksten, sollicitatiebrieven/mailberichten en/of eventuele reacties/afwijzingen van werkgevers zijn gevoegd), neemt de twijfels dat [appellante] met de gegeven beperkingen van dit moment zal kunnen voldoen aan de kernverplichting in de schuldsaneringsregeling om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven niet weg.
Daar komt bij dat ook in het geval zich voor [appellante] een gelegenheid aandient om fulltime werk te gaan verrichten en aannemende dat zij de stage bij de gemeente Nijmegen tussentijds kan eindigen (dit staat niet vast), dat werk volgens punt 3.4 van de tussen haar en Saxion gesloten onderwijsovereenkomst zal moeten voldoen aan de door Saxion te beoordelen eisen. Uit de overige informatie van Saxion blijkt dat (full time) werk zal moeten plaatsvinden op HBO-niveau of dat een werkgever [appellante] de gelegenheid zal moeten bieden om te werken aan opdrachten op HBO-niveau dan wel dat er collega’s zijn met hbo werk- en denkniveau die [appellante] kan consulteren op onderwerpen op thema’s die relevant zijn voor de opleiding en het beroepenveld. Deze randvoorwaarden acht het hof dermate beperkend dat [appellante] realiter niet aan haar in de schuldsaneringsregeling geldende sollicitatieplicht zal kunnen voldoen. In het bijzonder geldt dat zij niet een (maximaal) inkomen als verpleegkundige zal kunnen (willen) verwerven, waarover hierna meer.
Zoals de rechtbank ook al heeft overwogen, is [appellante] vrij in het maken van haar keuzes, maar tegenover haar belangen staan de belangen van haar schuldeisers die voor een aanzienlijk totaalbedrag aan schulden van haar te vorderen hebben en die recht hebben op een zo groot mogelijk deel van hun vordering.
In dat licht bezien zet het hof ook vraagtekens bij de keuze van [appellante] om zich niet beschikbaar te stellen voor werkzaamheden als MBO-verpleegkundige. [appellante] heeft immers een afgeronde opleiding en beschikt over werkervaring. Bovendien is er veel vraag naar verpleegkundigen. Dat [appellante] volgens eigen zeggen als verpleegkundige beperkt inzetbaar zal zijn vanwege de zorg voor met name haar jongste kind, acht het hof niet aannemelijk.
Reeds op grond van het voorgaande kan [appellante] niet tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.6
Ten aanzien van de vraag of [appellante] in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden stelt het hof voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw aan [appellante] is haar goede trouw aannemelijk te maken. Om die reden dient [appellante] aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn. Meer in het bijzonder geldt hier dat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek de verantwoordelijkheid voor een in alle opzichten correcte en actuele schuldenlijst op de schuldenaar rust. Daar waar [appellante] de juistheid betwist van het ontstaansmoment van een aantal van de op deze lijst vermelde schulden en waar zij stelt dat weer andere schulden ten onrechte op deze lijst vermeld staan (zoals Nuon en de (meeste) van de door de Belastingdienst van haar vanaf 2013 teruggevorderde toeslagen), is het aan haar om het hof uiterlijk ter mondelinge behandeling gedocumenteerd en waar nodig voorzien van een adequate toelichting ervan te overtuigen hoe het dan wel precies zit. Hieraan heeft [appellante] niet voldaan.
Het voorgaande is een reden temeer om [appellante] de toelating tot de schuldsaneringsregeling te onthouden.
3.7
Het hoger beroep faalt. Gelet op hetgeen hiervoor onder rov. 3.5 en 3.6 is overwogen, is een beoordeling van het door [appellante] gedane - overigens summier gemotiveerde - beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw niet aan de orde. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 25 juli 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, M.B. Beekhoven van den Boezem en M.H.F. van Vugt, en is op 20 september 2018 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.