ECLI:NL:GHARL:2018:8146

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
11 september 2018
Zaaknummer
200.194.049
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietigbaarheid besluiten van een Vereniging van Eigenaars in verband met verbouwingswerkzaamheden en veiligheidsrisico's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen besluiten van een Vereniging van Eigenaars (VvE) met betrekking tot verbouwingswerkzaamheden die door een van de leden zijn uitgevoerd. Verzoekers, die gezamenlijk eigenaar zijn van een appartement binnen het complex, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de VvE om de verbouwing niet te verbieden. Zij stellen dat de verbouwing veiligheidsrisico's met zich meebrengt en het karakter van het gebouw aantast. De VvE heeft geweigerd om de eigenaar van het appartement dat verbouwd wordt, te verplichten om aanpassingen te doen aan de berging, en heeft ook geweigerd om het gebouw opnieuw te laten taxeren voor de opstalverzekering.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter een van de besluiten van de VvE nietig verklaard, maar het verzoek van de verzoekers om het andere besluit te vernietigen afgewezen. In hoger beroep hebben de verzoekers opnieuw gevraagd om vernietiging van het besluit dat hen betreft. Het hof heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig bekeken. De verzoekers hebben aangevoerd dat de verbouwing leidt tot onredelijke hinder en dat de constructie van de berging niet veilig is. De VvE heeft echter betwist dat er sprake is van onredelijke hinder en heeft verwezen naar een rapport van de Omgevingsdienst dat geen bezwaren heeft geuit tegen de verbouwing.

Het hof heeft geoordeeld dat de bezwaren van de verzoekers ongegrond zijn. De VvE heeft niet in strijd gehandeld met de wettelijke bepalingen en de verzoekers hebben onvoldoende bewijs geleverd voor hun claims over de veiligheid en hinder. De beslissing van de kantonrechter is bekrachtigd, en de verzoekers zijn in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De proceskosten zijn vastgesteld op € 718 voor griffierecht en € 2.148 voor advocaatkosten, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.194.049
(zaaknummer rechtbank Gelderland: 4093800)
beschikking van 16 augustus 2018
in de zaak van
[verzoeker]en
[verzoekster],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in het principaal hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekers,
advocaat: mr. D.N. Reijnders,
tegen:

1.de vereniging van eigenaarsVereniging van Eigenaars [adres] ,

gevestigd te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
advocaat: mr. S.V.M. Stevens,
en de belanghebbenden:
2.
[belanghebbenden 1], beiden wonende te [woonplaats] ,
3.
[belanghebbende 1], wonende te [woonplaats] ,
4.
[belanghebbenden 2], beiden wonende te [woonplaats] ,
5.
[belanghebbende 2], wonende te [woonplaats] ,
6.
[belanghebbende 3], wonende te [woonplaats] ,
7.
[belanghebbende 4], wonende te [woonplaats] ,
8. de erfgenamen van
[belanghebbenden 3]
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] .
Verweerster wordt de VvE genoemd. De overige hierboven genoemde personen worden met hun achternaam aangeduid.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikkingen van 18 november 2015 en van 26 mei 2016 van de kantonrechter Arnhem (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem ).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ter griffie binnengekomen op 21 juni 2016 (met grieven en producties),
  • het verweerschrift in hoger beroep (met producties),
  • de brieven van 25 oktober 2017 en van 2 november 2017 van mr. Reijnders, beide met bijlagen,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter openbare terechtzitting van 8 november 2017,
  • de beslissing d.d. 10 januari 2018 dat partijen uiterlijk 13 maart 2018 pleitnota’s kunnen indienen die twee weken daarvóór aan elkaar zijn toegezonden, met hun reactie op de pleitnota van hun tegenpartij, en de beslissing d.d. 9 maart 2018 om hiervoor uitstel te verlenen tot uiterlijk 27 maart 2018;
  • de pleitnota d.d. 27 februari 2018 van [verzoeker] en [verzoekster] , ingediend op 27 maart 2018,
  • de reactie op pleitnota d.d. 27 maart 2018 van de VvE (hierna: de Reactie).
2.2
Vervolgens heeft het hof bepaald dat een beschikking zal worden gegeven.

3.De processtukken

3.1
[verzoeker] en [verzoekster] hebben bezwaar gemaakt tegen indiening van de Reactie. Bij brief van 10 januari 2018 heeft het hof op verzoek daartoe van [verzoeker] en [verzoekster] beslist dat er schriftelijk mag worden gepleit, dit door uiterlijk 27 februari 2018 over en weer de pleitnota toe te sturen aan de wederpartij en deze pleitnota twee weken daarna bij het hof in te dienen, samen met een reactie op de pleitnota van de wederpartij. VvE heeft geen pleitnota aan [verzoeker] en [verzoekster] toegestuurd, maar heeft wel de Reactie ingediend (binnen de op 10 januari 2018 bepaalde termijn daarvoor, die op haar verzoek, ondanks verzet daartegen van [verzoeker] en [verzoekster] , door het hof is verlengd). Volgens [verzoeker] en [verzoekster] had zij daartoe het recht niet.
3.2
VvE heeft afgezien van het opstellen van een pleitnota, maar heeft daarmee geen afstand gedaan van de mogelijkheid om te reageren op de pleitnota van [verzoeker] en [verzoekster] . VvE heeft dat gedaan vanaf § 6 van haar Reactie, alleen al omdat boven § 6 het kopje staat ‘Enkele opmerkingen naar aanleiding van de pleitnota van [verzoeker] c.s.’. De Reactie behoort in zoverre tot de processtukken, waarbij opmerking verdient dat [verzoeker] en [verzoekster] niet hebben kunnen reageren op feiten en omstandigheden die daarin voor het eerst naar voren zijn gebracht, zodat die feiten en omstandigheden niet als onbetwist kunnen gelden. Voor het overige (§ 1 tot en met § 5) zal het hof de Reactie buiten beschouwing laten, omdat het daarbij blijkbaar niet om een reactie op de pleitnota gaat.

4.De vaststaande feiten

4.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van wat in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van de bestreden beschikking van 26 mei 2016 staat. Het gaat daarbij over gebeurtenissen naar aanleiding van bezwaren van [verzoeker] en [verzoekster] , die samen eigenaar zijn van het appartement [appartementnummer] in het gebouwencomplex van VvE en die daardoor lid zijn van VvE, tegen verbouwingswerk van [belanghebbenden 1] , samen eigenaar van appartement [appartementnummer] met berging. De VvE heeft ter vergadering van 30 maart 2015 geweigerd (Besluit I:) om [belanghebbenden 1] te verplichten de berging op een bepaalde, door [verzoeker] en [verzoekster] nader beschreven wijze aan te passen en (Besluit II:) om het gebouw van de VvE opnieuw te laten taxeren met het oog op de opstalverzekering.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[verzoeker] en [verzoekster] hebben in eerste aanleg vernietiging verzocht van de beide besluiten. Besluit I is volgens [verzoeker] en [verzoekster] in strijd met artikel 9 lid 1 van het toepasselijke Modelreglement 1973 van de Koninklijke Notariële Broederschap omdat de andere eigenaren onrechtmatige hinder ondervinden van het uitblijven van herstel van de berging, en Besluit II is in strijd met artikel 26 van het splitsingsreglement, dat VvE verplicht om jaarlijks door een deskundige te laten controleren of er een brandverzekering geldt die dekking biedt tot het bedrag van de herbouwkosten van het gebouw. De beide besluiten zijn bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW, aldus nog steeds de stellingen van [verzoeker] en [verzoekster] in eerste aanleg.
5.2
De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking van 26 mei 2016 Besluit II nietig verklaard en [verzoeker] en [verzoekster] voorwaardelijk gemachtigd om namens de VvE opdracht tot taxatie te geven, maar heeft de verzoeken van [verzoeker] en [verzoekster] voor het overige afgewezen met de bepaling dat elke partij haar eigen proceskosten draagt.

6.De beoordeling van de grieven en het verzoek

6.1
In hoger beroep is alleen nog Besluit I aan de orde. [verzoeker] en [verzoekster] willen met hun hoger beroep bereiken dat ook dit besluit wordt vernietigd en dat VvE aan [belanghebbenden 1] opdraagt om de constructie en het uiterlijk van de berging te herstellen, zoals zij hebben bedoeld op pagina 5 van hun verzoek van 22 maart 2015 aan VvE (productie 14 bij beroepschrift). VvE is het ermee eens dat [belanghebbenden 1] verplicht moet worden om de berging te verbeteren en [belanghebbenden 1] heeft als belanghebbende ter zitting in hoger beroep erkend dat hij de verbouwing nog moet afmaken. [verzoeker] en [verzoekster] vinden dat VvE op 30 maart 2015 jegens hun verplicht was om harder op treden tegen [belanghebbenden 1] , om te voorkomen dat de onwenselijke situatie nog langer zou duren, maar VvE en [belanghebbenden 1] wijten het uitblijven van verbetering aan het verzet van [verzoeker] en [verzoekster] : daardoor is onduidelijk wat er concreet van [belanghebbenden 1] wordt verlangd.
6.2
Partijen zijn het oneens over de vraag wat er aan de berging moet worden veranderd en welke eisen daarbij aan [belanghebbenden 1] moeten worden gesteld. [verzoeker] en [verzoekster] hebben gesteld financiële risico’s te lopen en onredelijke hinder te ondervinden van de huidige situatie, die had moeten worden beëindigd door een besluit met een andere inhoud dan Besluit I heeft. Hieruit blijkt al dat VvE ten onrechte heeft aangevoerd dat [verzoeker] en [verzoekster] onvoldoende belang hebben bij hun hoger beroep. Het hof zal de klachten van [verzoeker] en [verzoekster] dan ook inhoudelijk toetsen.
6.3
Eén van de klachten betreft de veiligheid van de berging. Volgens [verzoeker] en [verzoekster] heeft de berging een onvoldoende stevige constructie.
VvE ziet daarvoor geen of onvoldoende aanwijzingen en wijst daarbij op de door haar als productie 24 bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegde brief van 15 januari 2015 van de Omgevingsdienst Regio Arnhem , geschreven namens Burgemeester en Wethouders van de gemeente Arnhem . In die brief heeft de Omgevingsdienst het verzoek van VvE om handhavend tegen [belanghebbenden 1] op te treden wegens bouwen in strijd met de daarvoor verleende vergunning afgewezen. Er is daarvoor blijkens de inhoud van deze brief mede op basis van een inspectie ter plaatse gekeken naar de balklaag, naar het ontbreken van lateien en naar het ontbreken van ventilatieopeningen bij de door [belanghebbenden 1] gebruikte Trespa platen, maar de medewerkers van de Omgevingsdienst zagen in geen van die punten bezwaren. Het enkele feit dat die medewerkers de berging daarbij niet vanbinnen hebben bekeken, is onvoldoende om te twijfelen aan de waarde van dit oordeel. [verzoeker] en [verzoekster] hebben geen redenen voor twijfels over de onpartijdigheid en/of de deskundigheid van de Omgevingsdienst aangedragen en het hof ziet daarvoor evenmin redenen. [verzoeker] en [verzoekster] hebben evenmin duidelijk gemaakt dat er andere gebreken aan de constructie van de berging kleven, of gebreken die pas ontdekt worden bij nadere inspectie, bijvoorbeeld vanbinnen. Dat het dak niet berekend is op het belopen daarvan, valt niet zonder meer als een gebrek aan te merken.
6.4
[verzoeker] en [verzoekster] klagen over hinderlijke schittering door het aanbrengen van witte Trespa-platen op een deel van de gevel van de berging. De VvE heeft in haar verweerschrift meegedeeld dat de Trespa na afloop van de rechtszaken zal worden vervangen, zodat het om een tijdelijke situatie gaat. Uit de stukken valt bovendien op te maken dat het gaat om lichtreflecties tijdens zonneschijn en gedurende een beperkt deel van de dag. Bij gebrek aan nadere feitelijke informatie over de intensiteit van de reflecties hebben [verzoeker] en [verzoekster] , mede gelet op de toezegging van VvE om de Trespa platen te laten vervangen, niet voldoende onderbouwd dat het gaat om
onredelijkehinder, zoals is verboden bij artikel 9 lid 1 van het splitsingsreglement.
6.5
De bezwaren van [verzoeker] en [verzoekster] zijn voor het overige van esthetische aard. Of de door [belanghebbenden 1] bij de verbouwing van de berging toegepaste materialen en kleuren passen bij de andere gebouwen van VvE, is een kwestie van smaak. Indien het resultaat van de verbouwing geen schoonheidsprijs verdient, zoals de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft overwogen, moet de vraag of op dit gebied van [belanghebbenden 1] aanpassingen mogen worden verlangd allereerst door de eigenaren worden beantwoord. Met grief III gaan [verzoeker] en [verzoekster] er ten onrechte vanuit dat wat rechters passend vinden de norm is.
6.6
Besluit I komt niet in strijd met de wettelijke, statutaire en/of andere verenigingsrechtelijke bepalingen waaraan de VvE is gebonden, en evenmin met de in artikel 2:8 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid. Van financiële risico’s, die de VvE ten tijde van het nemen van Besluit I op andere gedachten hadden moeten brengen, is niet gebleken, althans niet van risico’s die zó groot zijn, dat dit Besluit I vernietigbaar maakt. Dit wordt niet anders indien daarbij wordt betrokken, zoals [verzoeker] en [verzoekster] dat zonder verdere toelichting hebben gedaan, dat [belanghebbenden 1] ook wel eens met de noorderzon zouden kunnen vertrekken. De bezwaren en grieven van [verzoeker] en [verzoekster] blijken ongegrond.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen, zodat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
7.2
In eerste aanleg is Besluit II vernietigd en is het verzoek om Besluit I te vernietigen terecht afgewezen, zodat beide partijen daarbij gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. De proceskosten in de eerste instantie zijn daarom op goede gronden gecompenseerd.
In hoger beroep, waarin uitsluitend Besluit I ter discussie staat, worden [verzoeker] en [verzoekster] in het ongelijk gesteld. Zij zullen daarom in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van VvE tot vandaag worden vastgesteld op het door VvE betaalde griffierecht (€ 718) en op een forfaitaire vergoeding voor haar advocaatkosten, dit laatste overeenkomstig het Liquidatietarief (https://www.rechtspraak.nl/Voor-advocaten-en-juristen/Reglementen-procedures-en-formulieren/Civiel/Paginas/Liquidatietarief.aspx). Toegekend wordt een vergoeding ter hoogte van 2 punten van tarief II, dat is het bedrag van € 2.148. De VvE heeft geen schriftelijke pleitnota ingediend, maar uitsluitend een reactie op de pleitnota van [verzoeker] en [verzoekster] . Voor die reactie kent het hof geen afzonderlijke vergoeding toe, zodat uitsluitend het verweerschrift (één punt) en de mondelinge behandeling (ook één punt) meetellen.
De proceskostenveroordeling zal, zoals door VvE verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Arnhem van 26 mei 2016;
veroordeelt [verzoeker] en [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VvE vastgesteld op € 718 voor verschotten en op € 2.148 voor salaris;
verklaart deze beschikking voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.E. de Boer, A.A. van Rossum en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2018.