ECLI:NL:GHARL:2018:8138

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
11 september 2018
Zaaknummer
200.234.450
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging samenwerking en vereffening van een autodemontagebedrijf tussen broers met betrekking tot een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], die samenwerkten in een autodemontagebedrijf. De samenwerking, die plaatsvond binnen verschillende rechtsvormen, waaronder een vennootschap onder firma en een Duitse Gesellschaft bürgerlichen Rechts, eindigde feitelijk in 2014. In 2016 sloten zij een vaststellingsovereenkomst om de afwikkeling van hun samenwerking te regelen. Deze overeenkomst gaf mr. Sander Drijber de opdracht om de verdeling en vereffening van het vermogen van de vennootschap en het samenwerkingsverband te verzorgen.

In het hoger beroep vorderde [geïntimeerde] onder meer de uitvoering van de verdelingsbeslissingen van mr. Drijber en dat [appellant] de door mr. Drijber te nemen beslissing over de GbR zou accepteren. De voorzieningenrechter had deze vorderingen toegewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen het gebod om de beslissing van mr. Drijber te accepteren en tegen de proceskostenveroordeling. Het hof oordeelde dat de opdracht van mr. Drijber niet was geëindigd en dat hij bevoegd was om bindende beslissingen te nemen over de afwikkeling van de samenwerking binnen de GbR.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de rol van de vaststellingsovereenkomst en de bevoegdheid van de gevolmachtigde in het kader van de afwikkeling van de samenwerking tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.450
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 325680)
arrest in kort geding van 11 september 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. B. Nijman,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. Krans.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 5 juni 2018. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.2
Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van het hof beantwoord. Daarna heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[geïntimeerde] en [appellant] zijn broers. Zij hebben samengewerkt in een autodemontagebedrijf. Die samenwerking vond plaats binnen verschillende rechtsvormen, waaronder een Nederlandse vennootschap onder firma (vof) en een Duitse Gesellschaft bürgerlichen Rechts (GbR). [appellant] en [geïntimeerde] hadden binnen een samenwerkingsverband ook gemeenschappelijk onroerend goed in eigendom (samenwerkingsverband OG) .
2.2
De samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] is in 2014 feitelijk geëindigd. Over de afwikkeling daarvan hebben partijen procedures gevoerd. Op 29 februari 2016 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. De vaststellingsovereenkomst luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“Artikel 2. Verdeling en vereffening
1. Ter verdeling en vereffening van zowel het vermogen van de VOF als het Samenwerkingsverband, geven Partijen onherroepelijk opdracht en onherroepelijk volmacht aan mr. Sander Drijber te Velp. (…)
(…)
Artikel 3. GBR
Partijen geven onherroepelijk opdracht en volmacht aan mr. Drijber om binnen de GBR namens hen datgene te doen wat door hem in redelijkheid nuttig geacht wordt in het kader van een redelijke verdeling en vereffening van Vof en Samenwerkingsverband.
Partijen geven onherroepelijk volmacht en opdracht aan mr. Drijber om datgene te doen wat door hem in redelijkheid nuttig geacht wordt in het kader van een redelijk einde van de samenwerking van partijen binnen de GBR.”
2.3
De bij de vaststellingsovereenkomst behorende overeenkomst van volmacht en opdracht luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“De ondergetekenden:
(…)
Geven hierbij opdracht en volmacht aan
(…) Drijber en Partners B.V. (…) van welk kantoor mr. S. Drijber deze opdracht en volmacht zal uitvoeren (…);
(…)
met inachtneming van het volgende:
(…)
d) Volmachtgevers hebben geen overeenstemming over de wijze van verdeling en vereffening van de VOF en verdeling van het vermogen van de VOF en de verdeling van het Samenwerkingsverband en wensen een derde te benoemen teneinde die handelingen te verrichten die benodigd zijn ter verdeling en vereffening van de VOF en het Samenwerkingsverband;
e) Volmachtgevers wensen de GBR bij de verdeling te betrekken omdat zij dat nodig achten om tot een redelijke verdeling te komen en omdat partijen het wenselijk achten dat de samenwerking van partijen ook binnen de GBR eindigt.
1. Opdracht
(…)
4. Aan Gevolmachtigde wordt de opdracht gegeven om voor Volmachtgevers die (rechts-)handelingen binnen de GBR te verrichten die door Gevolmachtigde (1) nuttig worden geacht in het kader van de verdeling en de vereffening van het vermogen van Vof en Samenwerkingsverband en (2) nuttig worden geacht om de samenwerking van Volmachtgevers binnen de GBR op een redelijke wijze te beëindigen, een en ander in bijzonder door het, waar mogelijk, bewerkstelligen van een, al dan niet gedeeltelijke, verdeling en vereffening van (het vermogen van) de GBR.
(…)
4. Rechten en verplichtingen Gevolmachtigde
(…)
5. Zodra alle werkzaamheden die aan de Gevolmachtigde zijn opgedragen zijn afgerond, zal Gevolmachtigde rekening en verantwoording aan Volmachtgevers afleggen. De datum van rekening en verantwoording geldt als het einde van de hierbij gegeven opdracht en volmacht.”
2.4
Op 27 juni 2016 heeft mr. Drijber een verdelingsbeslissing genomen ten aanzien van de vof en het samenwerkingsverband OG (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg). In de beslissing is onder meer opgenomen dat de GbR buiten de waardering, verdeling en vereffening is gebleven. Deze beslissing is voor wat betreft een aantal roerende zaken aangevuld bij beslissingen van 4 april 2017 en 31 juli 2017.
2.5
Een e-mail van mr. Drijber van 15 augustus 2016 (productie van de zijde van [appellant] ten behoeve van de zitting in eerste aanleg) luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“Ik acht het niet noodzakelijk om de GbR te ontbinden/vereffenen en zal op dat punt dan ook geen actie ondernemen. De GbR is slechts een houdster van een eigendom (onroerende zaken) en kan door partijen – indien gewenst – zelf worden afgewikkeld. Daarbij komt dat hier Duits recht van toepassing is.”
2.6
Een e-mail van mr. Drijber van 31 juli 2017 (productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg) luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“Verder benadruk ik hierbij dat er nog geen sprake is van een afronding van de verdeling van de GBR.”

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
[geïntimeerde] heeft in kort geding diverse vorderingen tegen [appellant] ingesteld, onder meer strekkende tot uitvoering van de verdelingsbeslissingen van mr. Drijber en tot het accepteren door [appellant] van de door mr. Drijber nog te nemen beslissing aangaande de GbR. De voorzieningenrechter heeft die vorderingen toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het uitgesproken gebod aan [appellant] om de komende beslissing van mr. Drijber aangaande de GbR te accepteren en tegen de proceskostenveroordeling. Tegen die beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd.
3.2
De grieven 1 tot en met 3 en grief 5 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellant] heeft zich daarbij in de kern genomen op het standpunt gesteld dat de opdracht van mr. Drijber met diens e-mail van 15 augustus 2016 ten aanzien van de GbR is geëindigd. Bij de beoordeling van dit standpunt komt het aan op een uitleg van de vaststellingsovereenkomst en van de mededeling van mr. Drijber in zijn e-mail van 15 augustus 2016. De vraag hoe een en ander moet worden uitgelegd, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de schriftelijke weergave van de afspraken in de vaststellingsovereenkomst en van de e-mail van mr. Drijber. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen ze te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
3.3
De vaststellingsovereenkomst is gesloten om tot een beëindiging te komen van de tussen [appellant] en [geïntimeerde] bestaande geschillen over de afwikkeling van hun samenwerking binnen de diverse samenwerkingsverbanden. Mr. Drijber had daarbij allereerst de opdracht om te komen tot verdeling en vereffening van het vermogen van de vof en van het samenwerkingsverband OG (artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst). In het kader van die taak stond het mr. Drijber vrij om binnen de GbR datgene te doen wat door hem in redelijkheid nuttig werd geacht (artikel 3 eerste volzin van de vaststellingsovereenkomst). Daarnaast had hij de opdracht om datgene te doen wat door hem in redelijkheid nuttig geacht wordt in het kader van een redelijk einde van de samenwerking van partijen binnen de GbR (artikel 3 tweede volzin van de vaststellingsovereenkomst). Het zwaartepunt van de opdracht van mr. Drijber lag aldus bij de verdeling en vereffening van het vermogen van de vof en van het samenwerkingsverband OG. De opdracht van mr. Drijber ten aanzien van de beëindiging van de samenwerking binnen de GbR vloeide uit deze eerste opdracht voort en was ingegeven, zo volgt ook uit de tekst van de overeenkomst van opdracht en volmacht, door de wens van partijen om in het kader van een redelijke verdeling ook de GbR af te wikkelen en om eventueel ook tot een vereffening en verdeling van die samenwerking te komen. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen is zijdens [geïntimeerde] daaraan onweersproken toegevoegd dat de opdracht aan mr. Drijber ten aanzien van de GbR later is toegevoegd, ingegeven door de wens van partijen om ten aanzien van de GbR geen afzonderlijke procedures te hoeven voeren.
3.4
In zijn stuk van 27 juni 2016 heeft mr. Drijber zijn beslissingen omtrent de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen binnen de vof en het samenwerkingsverband OG uiteengezet. Daarbij was (nog) geen beslissing genomen over hetgeen in redelijkheid nuttig werd geacht in het kader van een redelijk einde van de samenwerking binnen de GbR. Gevraagd naar zijn (verdere) plannen, heeft mr. Drijber bij e-mail van 15 augustus 2016 laten weten dat, nu GbR slechts houdster is van een eigendom, hij ervan uitgaat dat partijen de GbR zelf wel kunnen afwikkelen. Gebleken is dat partijen daartoe niet in staat waren. In het licht van de doelstelling van de vaststellingsovereenkomst, die er uitdrukkelijk op was gericht om door de beslissingen van mr. Drijber een einde te maken aan de geschillen tussen partijen, de wens van partijen om ook de samenwerking binnen de GbR te beëindigen (in het bijzonder door het bewerkstelligen van een al dan niet gedeeltelijke vereffening en verdeling) en de bepaling in de overeenkomst van opdracht en volmacht dat opdracht en volmacht pas eindigen op het moment dat mr. Drijber rekening en verantwoording heeft afgelegd, brengt een redelijke uitleg van de vaststellingsovereenkomst en de daarbij aan mr. Drijber gegeven opdracht en volmacht naar voorlopig oordeel van het hof mee dat het mr. Drijber in dat geval vrijstond en -staat om alsnog (partijen bindende) beslissingen te nemen ten aanzien van de afwikkeling van de samenwerking binnen de GbR. Van een bindende eindbeslissing ten aanzien van de afwikkeling van de GbR was met de e-mail van 15 augustus 2016 nog geen sprake. Dat past ook bij de wijze waarop mr. Drijber op 4 april 2017 en 31 juli 2017 nog nadere beslissingen heeft genomen ten aanzien van de afwikkeling van de vof en is in lijn met het bericht van mr. Drijber van 31 juli 2017 dat nog geen sprake is van een afronding van de verdeling van de GbR.
3.5
Door partijen zijn niet, althans niet voldoende gemotiveerd, feiten aangevoerd die tot een andere uitleg leiden. Dat de GbR naar Duits recht dient te worden afgewikkeld is daartoe onvoldoende. Die omstandigheid laat onverlet dat partijen bedoeld hebben om door tussenkomst van mr. Drijber tot een redelijke afwikkeling van niet alleen de vof en het samenwerkingsverband OG maar ook de GbR te komen. Mr. Drijber kan daarbij uiteraard deskundigheid op het gebied van het Duitse recht raadplegen. Dat mr. Drijber daarbij ten aanzien van de verdeling tot partijen bindende beslissingen kan komen hebben partijen uitdrukkelijk beoogd en vormt duidelijk een meerwaarde ten opzichte van de situatie dat alleen partijen zelf deskundigen op het gebied van het Duitse recht inschakelen. [appellant] is op basis van de vaststellingsovereenkomst en de daarbij aan mr. Drijber gegeven opdracht en volmacht in beginsel gehouden zich aan de beslissingen van mr. Drijber te conformeren. Deze opdracht en volmacht zijn door [appellant] onherroepelijk gegeven. Hetgeen door hem in de toelichting op de derde grief is aangevoerd en de omstandigheid dat [appellant] , zoals hij ter comparitie van partijen in hoger beroep heeft aangevoerd, geen vertrouwen meer heeft in mr. Drijber, is onvoldoende om hem daar niet aan te kunnen houden. De grieven 1 tot en met 3 en 5 falen daarom.
3.6
Met de vierde grief heeft [appellant] betoogd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de vordering van [geïntimeerde] ten aanzien van de GbR kennis te nemen. Ook deze grief faalt. Partijen zijn beiden in Nederland woonachtig en de vordering betreft een vordering tot nakoming van een tussen partijen in Nederland gesloten vaststellingsovereenkomst. De Nederlandse rechter is dan ook bevoegd. Dat de uitvoering van hetgeen mr. Drijber in het kader van de bij de vaststellingsovereenkomst gegeven opdracht en volmacht zal beslissen ook in Duitsland (en naar Duits recht) zal moeten plaatsvinden, maakt dat niet anders.
3.7
Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. [appellant] zal ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 318,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten x appeltarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 13 december 2017 (zoals aangevuld bij vonnis van 22 december 2017);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock. L.J de Kerpel-van de Poel en D. Stoutjesdijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 september 2018.