ECLI:NL:GHARL:2018:7994

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
200.244.502
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruimingsvordering en proceskosten in kort geding bij kraken van panden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een ontruimingsvordering van Woningstichting [geïntimeerde] tegen [appellant 1] en [appellant 2], die zich zonder recht of titel in de gekraakte panden bevonden. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had op 9 augustus 2018 geoordeeld dat de panden ontruimd moesten worden, met een dwangsom voor het geval de ontruiming niet tijdig zou plaatsvinden. Het hof oordeelt dat er voldoende spoedeisend belang is bij de ontruiming, omdat de eigenaar van de panden voornemens is om deze te slopen en te herontwikkelen. Het hof volgt de argumentatie van de Woningstichting dat de ontruiming noodzakelijk is voor de voortgang van de bouwplannen, die op korte termijn moeten worden gerealiseerd. De appellanten hebben betoogd dat de ontruiming zou leiden tot ongewenste braakligging, maar het hof oordeelt dat dit inherent is aan het bouwproces en niet onaanvaardbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, maar vermindert de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, omdat de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten was afgewezen. De proceskosten worden nu begroot op € 1.358,91. De kosten van het hoger beroep worden eveneens aan de zijde van de Woningstichting vastgesteld op € 726,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.244.502
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 220514)
arrest in kort geding van 30 augustus 2018
in de zaak van
[appellant 1]en
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
tegen:
de stichting
Woningstichting [geïntimeerde],
gevestigd te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.F.A. Rorink.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant 1] , appellant sub 2 [appellant 2] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 9 augustus 2018 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Almelo) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 augustus 2018 met grieven,
- de conclusie van eis,
- de memorie van antwoord met producties 17 tot en met 23,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij bericht van 22 augustus 2018 (productie 4 tot en met 6), bij bericht van 23 augustus 2018 (producties 7 en 8), bij bericht van 24 augustus 2018 (productie 9 en 10) en bij emailbericht van 26 augustus 2018 (productie 11) door mr. Schuckink Kool namens [appellanten] zijn ingebracht, alsmede van de stukken die bij bericht van 24 augustus 2018 (productie 24 en 25) door mr. Rorink namens [geïntimeerde] zijn ingebracht.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het bestreden vonnis van 9 augustus 2018.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Het gaat in dit geding - kort gezegd - om het volgende. De panden gelegen aan de [adres] en [huisnummer] te [woonplaats] zijn eigendom van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] wil deze panden slopen en een herontwikkeling van het omliggende gebied ( [naam gebied] ) uitvoeren. [geïntimeerde] is voornemens het braakliggende terrein aan de [adres] dat tegenover de genoemde panden ligt te saneren en daar nieuwe woonhuizen te bouwen. Medewerkers van [geïntimeerde] hebben geconstateerd dat de panden aan de [adres] waren gekraakt. [appellant 1] heeft zich bij de gemeente ingeschreven op het pand aan de [appellant 1] . [geïntimeerde] heeft [appellanten] verzocht en gesommeerd de panden te verlaten. Dit hebben zij niet gedaan.
4.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd om [appellant 1] en alle personen die zich zonder recht of titel in de panden [huisnummer] en [huisnummer] bevinden te veroordelen die eigendommen van [geïntimeerde] binnen 48 uur na betekening van het vonnis te ontruimen, derhalve te verlaten en daar niet terug te keren, op straffe van verbeurte van een dwangsom (€ 10.000,- ineens, alsmede € 1.000,- per dag dat zij niet aan de veroordeling voldoen). [geïntimeerde] heeft verder gevorderd dat het vonnis gedurende één jaar na het wijzen daarvan ten uitvoer kan worden gelegd tegen ieder die zich ten tijde van tenuitvoerlegging in de onroerende zaak aan de [adres] en of [huisnummer] bevindt, of daar binnentreedt, en telkens wanneer zich dat voordoet. Ten slotte heeft zij nog betaling van € 521,39 gevorderd tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
4.3
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 9 augustus 2018 [appellant 1] en de overigen die in de panden [huisnummer] en [huisnummer] verblijven veroordeeld om uiterlijk vóór 1 september 2018 die panden te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken tenzij deze zaken van [geïntimeerde] zijn, en de sleutels af te geven aan [geïntimeerde] , een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 2.500,-. De voorzieningenrechter heeft daarnaast bepaald dat de veroordeling binnen de in artikel 557a lid 3 Rv genoemde termijn van een jaar ook ten uitvoer zal kunnen worden gelegd tegen een ieder die zich ten tijde van de tenuitvoerlegging daar bevindt of daar binnentreedt en telkens wanneer zich dat voordoet. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft de voorzieningenrechter afgewezen omdat van dergelijke kosten niet was gebleken.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[geïntimeerde] heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat [appellant 2] niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep omdat hij zich in eerste aanleg niet heeft gesteld als procespartij en dus geen procespartij is. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg naast [appellant 1] alle personen die zich zonder recht of titel bevinden in de gebouwde onroerende zaken aan de [adres] gedagvaard. Bij conclusie van antwoord heeft [appellant 2] zich als bewoner van (één van) die panden bekend gemaakt. Vervolgens zijn [appellant 1] en de overigen die verblijven in de onroerende zaak aan de [adres] nummer [huisnummer] en [huisnummer] door de voorzieningenrechter veroordeeld om de panden te ontruimen. [appellant 2] is als “overige die in de onroerende zaak aan de [adres] nummer [huisnummer] bevindt” gedagvaard. Hij is vervolgens als zodanig ook veroordeeld. Hij is daarom aan te merken als procespartij en dus ontvankelijk in het hoger beroep.
5.2
Het hof stelt bij de verdere beoordeling voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002: AE3437). [appellanten] handhaven met grief 1 hun standpunt dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde ontruiming.
5.3
Het hof is, anders dan [appellanten] , van oordeel dat [geïntimeerde] ook nog ten tijde van de beslissing in hoger beroep voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde ontruiming. [geïntimeerde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de aanbesteding, sloop en bouw van zes eengezinswoningen op de percelen waarop onder meer de gekraakte panden staan zal betrekken bij “fase 4” (de bouw van 54 eengezinswoningen) van de herontwikkeling van de wijk [naam wijk] in [woonplaats] . Het hof acht voldoende aannemelijk dat dit efficiënter en economisch gunstiger voor [geïntimeerde] is, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld. Het feit dat [geïntimeerde] in haar concept gunningleidraad een slag om de arm heeft gehouden door daarin op te nemen (op pagina 3) dat de zes woningen aan de zuidkant van de [adres] mogelijk geen onderdeel uitmaken van de opdracht, acht het hof onvoldoende reden om serieuze twijfel te hebben aan de intentie van [geïntimeerde] om deze zes woningen bij deze herontwikkeling te betrekken. Deze plannen houden in dat ook het perceel [adres] van de huidige eigenaar wordt gekocht en nu is onzeker of dat (op tijd) zal lukken. Ter zitting heeft [geïntimeerde] verklaard dat de grond waarop de panden aan de [adres] en [huisnummer] staan bij de bouw zal worden betrokken, ongeacht of het pand aan de [adres] nog zal worden aangekocht.
Het hof heeft ook geen reden om te twijfelen aan het door [geïntimeerde] gestelde aanvangstijdstip van de aanbestedingsprocedure, namelijk in de week van 1 oktober 2018. In dit kader heeft [geïntimeerde] ook voldoende aannemelijk gemaakt dat zij belang heeft bij destructief asbestonderzoek (Type B) voorafgaand aan de aanbesteding en dit belang legt ook voldoende gewicht in de schaal. De asbestinventarisatie is namelijk van belang in het kader van de aanbesteding, aangezien de aannemers bij de berekening van de totaalprijs dan rekening kunnen houden met de kosten voor het verwijderen van het asbest en [geïntimeerde] daarmee voorkomt, naar het hof voldoende aannemelijk acht, dat zij naderhand wordt geconfronteerd met meerwerk en hogere kosten. Zodra de aanbesteding rond is, kan worden begonnen met de sloop van de panden en de bouw van de eengezinswoningen. [geïntimeerde] heeft reeds opdracht gegeven aan [asbestbedrijf] voor de uitvoering van het asbestonderzoek Type B en het onderzoeksrapport dient in de week van 1 oktober 2018 deel uit te maken van de stukken die in het kader van de aanbesteding aan de aannemers wordt verstrekt. Het hof acht ook voldoende aannemelijk - terwijl dat overigens door [appellanten] niet is betwist - dat het destructief asbestonderzoek meebrengt dat [appellanten] gedurende het asbestonderzoek en daarna de woningen niet langer kunnen bewonen.
5.4
Voor zover [appellanten] ter zitting nog (subsidiair) hebben verklaard bereid te zijn, in het geval de [adres] door [geïntimeerde] wordt aangekocht, de panden te verlaten tegelijkertijd met de bewoner van de [adres] , oordeelt het hof als volgt. Ook hier heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het op korte termijn doen van destructief asbestonderzoek naar de panden met nummers [huisnummer] en [huisnummer] voor haar gunstiger is dan wachten met de panden met nummers [huisnummer] tot een later moment. Nu kan het nog in de aanbesteding en de totaalprijs van de aannemers worden meegenomen en later kan het leiden tot onvoorzien en kostbaar meerwerk. Daarbij geldt dat het pand met nummer [huisnummer] een twee onder één kap woning is met [huisnummer] , die in dezelfde tijd met dezelfde materialen is gebouwd. Uit de asbestinventarisatie van het pand met nummer [huisnummer] kan ongeveer worden afgeleid wat de kosten voor het pand met nummer [huisnummer] zullen zijn.
5.5
[appellanten] hebben zich voorts nog op het standpunt gesteld dat het op dit moment reeds leegmaken en afbreken van de panden met nummers [huisnummer] en [huisnummer] , zal leiden tot ongewenste langdurige braakligging van het terrein. Het hof merkt in dit kader op dat voldoende aannemelijk is dat de intentie van [geïntimeerde] is de herontwikkeling van het gebied voortvarend te realiseren. Dat daarbij op enig moment sprake kan zijn van leegstand of braakligging gedurende een periode is inherent aan het bouwproces en is niet onnodig of onaanvaardbaar.
5.6
Gelet op het voorgaande faalt grief 1. Grief 3 faalt eveneens. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat [geïntimeerde] er voldoende belang bij heeft gedurende een jaar het vonnis ook ten uitvoer te kunnen leggen bij herkraak.
5.7
Met grief 2 richten [appellanten] zich tegen de veroordeling van [appellanten] in de (volledige) proceskosten in eerste aanleg. Volgens [appellanten] is de hoogte van de door [geïntimeerde] grotendeels het gevolg van het instellen van de afgewezen vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
5.8
Deze grief slaagt. De vordering tot ontruiming dient te worden gekwalificeerd als een zaak van onbepaalde waarde waarbij in kort geding bij de rechtbank het griffierecht voor een niet-natuurlijke persoon wordt vastgesteld op een bedrag van € 626,-. Doordat [geïntimeerde] tevens een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft ingesteld, is de zaak door de rechtbank gekwalificeerd als een “zaak met betrekking tot een vordering met een beloop van niet meer dan € 100.000,-”, waarbij het griffierecht voor een niet-natuurlijke persoon is vastgesteld op een bedrag van € 1.950,-. Nu de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten in eerste aanleg is afgewezen, dient naar het oordeel van het hof het deel van het griffierecht dat niet zou zijn geheven indien [geïntimeerde] zou hebben volstaan met de ontruimingsvordering voor rekening van [geïntimeerde] te blijven. [appellanten] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot vergoeding van de door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten overeenkomstig het liquidatietarief, alsof uitsluitend een vordering tot ontruiming zou zijn ingediend. In de discussie tussen partijen had de vordering tot vergoeding van incassokosten een ondergeschikte betekenis, zodat het hof onvoldoende aanleiding ziet om de kosten de compenseren. Het hof begroot de proceskosten in eerste aanleg dan ook op een bedrag van € 1.358,91 (€ 99,91 dagvaarding, € 626,- griffierecht, € 633,- salaris advocaat).

6.De slotsom

6.1
De grieven 1 en 3 falen. Grief 2 slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover daarin [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.681,91. [appellanten] zullen in plaats daarvan worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg, die op € 1.358,91 worden begroot.
6.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 726,- aan verschotten (€ 726,- voor griffierecht) en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief II).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 9 augustus 2018, behoudens voor zover daarin [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] , vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van de eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.358,91;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 726,- aan verschotten en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, A.E.B. ter Heide en L.A. de Vrey en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2018.