Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
eerste drie grievenlenen zich voor gezamenlijke bespreking. De
vierde griefbetreft de beslissing omtrent de proceskosten en de
vijfde griefheeft geen zelfstandige betekenis.
Dit laatste doet zich in dit geval voor. Hoewel vast staat dat [appellante] het paard volledig zou verzorgen en zelf diende te zorgen voor accommodatie van het paard, dat alle kosten van de verzorging zoals stalhuur, voer en hoefverzorging voor rekening kwamen van [appellante] , dat [appellante] van [geïntimeerde] toestemming had om het paard te berijden en dat de verzorgingsspullen en het zadel van het paard door [geïntimeerde] aan [appellante] ter beschikking zijn gesteld (omstandigheden die ingevolge de verkeersopvatting zouden kunnen worden gezien als uiterlijke feiten van houden voor zichzelf door [appellante] ), ontbreekt de pretentie van [appellante] rechthebbende te zijn van het paard. [appellante] heeft immers, onbetwist, altijd [geïntimeerde] als eigenaar van het paard erkend. Aldus is er sprake van een rechtsverhouding tussen [appellante] met de rechthebbende, [geïntimeerde] , als eigenaar. Weliswaar is deze rechtsverhouding niet contractueel vastgelegd, maar dat is ook geen vereiste voor houderschap. Ook bijvoorbeeld een vormvrije erkenning van een recht kan op houderschap duiden. Beslissend is de wijze waarop men het goed tot zich neemt: voor zichzelf of niet. Nu vaststaat dat [appellante] van meet af aan [geïntimeerde] als rechthebbende op het paard heeft erkend, is hier sprake van houderschap van het paard door [appellante] en geen bezit. Hieraan doet niet af dat [geïntimeerde] heeft opgemerkt dat [appellante] met het paard mocht doen wat zij wilde. Dat [appellante] [geïntimeerde] steeds als rechthebbende op het paard heeft erkend strookt ook met het feit dat dierenartskosten voor rekening van [geïntimeerde] kwamen en met het feit dat, toen [appellante] het paard niet meer wilde verzorgen en berijden zij dit heeft teruggegeven aan [geïntimeerde] , die het paard ook weer in ontvangst heeft genomen. In de erkenning door de houder, [appellante] , van het betere recht van de eigenaar, [geïntimeerde] , ligt besloten dat de houder in een (al dan niet vastgelegde en al dan niet vooraf beoogde) rechtsverhouding staat tot de eigenaar.
grieven 1 en 2slagen en de deelbeschikking niet in stand kan blijven.
grief 5omdat deze laatste, zoals hiervoor reeds is overwogen geen zelfstandige betekenis heeft.
grief 4geldt het volgende. Terecht voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte de kosten van het deelgeschil heeft gecompenseerd. Artikel 1019aa Rv bepaalt immers dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt dient te begroten, ook als het verzoek (gedeeltelijk) wordt afgewezen. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Van deze laatste situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Dat betekent dat de rechtbank de proceskosten had dienen te begroten met inachtneming van de dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn.
Grief 4slaagt dan ook. Dit betekent dat, nu het hof de zaak zal terugverwijzen naar de rechtbank, de kosten voor het deelgeschil in eerste aanleg alsnog door de rechtbank zullen moeten worden begroot, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
€ 196,00