ECLI:NL:GHARL:2018:7890

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
200.227.411
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had verzocht om de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2017 op nihil vast te stellen, terwijl de vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland wilde vernietigen. Het huwelijk van partijen was op 24 november 2011 ontbonden en zij hebben twee meerderjarige kinderen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een partneralimentatie van € 894,- per maand moest betalen, welke bijdrage door de man werd betwist. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigde. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op de datum van de bestreden beschikking, 7 september 2017, en heeft de draagkracht van de man beoordeeld aan de hand van verschillende periodes. De man had een WIA-uitkering en een pensioen, en het hof heeft rekening gehouden met zijn niet vergoede ziektekosten en andere financiële verplichtingen. Uiteindelijk heeft het hof de partneralimentatie vastgesteld op € 31,- per maand van 7 september 2017 tot en met 31 december 2017, € 136,- per maand van 1 januari 2018 tot en met 4 mei 2018, en € 728,- per maand met ingang van 5 mei 2018. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.227.411
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 435748)
beschikking van 4 september 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.C. Spermon-Ploegmakers te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.G. Weitkamp te Gouda.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 7 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 november 2017;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • de journaalberichten van mr. Spermon-Ploegmakers van 4 januari 2018 en van 11 januari 2018, beide met producties;
  • het verweerschrift tegen incidenteel hoger beroep, tevens aanvullend beroepschrift;
  • het journaalbericht van mr. Spermon-Ploegmakers van 1 mei 2018 met producties;
  • het journaalbericht van mr. Weitkamp van 3 mei 2018 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 15 mei 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Spermon-Ploegmakers heeft bij die gelegenheid pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is op 24 november 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.2.
Partijen zijn de ouders van de thans meerderjarige kinderen:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
  • [kind 2] (verder: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
3.3.
Bij beschikking van 4 oktober 2011 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de tussen partijen gemaakte afspraak over de partneralimentatie vastgelegd en dienovereenkomstig bepaald dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.500,- per maand dient te betalen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, mits de vrouw de echtelijke woning alsdan metterwoon heeft verlaten. Partijen hebben in het latere echtscheidingsconvenant tevens houdende vaststellingsovereenkomst van april 2012 de ingangsdatum van de partneralimentatie bepaald op 5 februari 2012.
3.4.
Bij beschikking van 28 april 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het verzoek van de man om de partneralimentatie met ingang van 1 december 2014 op nihil te stellen, afgewezen. Bij beschikking van 25 februari 2016 heeft het hof, met vernietiging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 28 april 2015, de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 oktober 2011 en het echtscheidingsconvenant gewijzigd en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2014 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 894,- per maand zal betalen.
3.5.
De onder 3.4 genoemde bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2017 € 932,03 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij verzoekschrift van 22 maart 2017 heeft de man aan de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verzocht de beschikking van het hof van 25 februari 2016 te wijzigen in die zin dat de partneralimentatie met ingang van 1 april 2017 tot 1 juli 2017 nader wordt bepaald op € 108,- per maand en met ingang van 1 juli 2017 op nihil. De man heeft aanvullend verzocht te bepalen dat de vrouw al hetgeen zij van de man heeft ontvangen aan partneralimentatie vanaf de ingangsdatum van de wijziging aan de man dient terug te betalen.
De vrouw heeft tegen het verzoek van de man verweer gevoerd; zij vond dat het verzoek moet worden afgewezen.
4.2.
Bij beschikking van 7 september 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, de beschikking van het hof met ingang van die datum gewijzigd en het bedrag dat de man aan de vrouw zal verstrekken als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van de beschikking nader bepaald op € 491,- per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, bepaald dat de beschikking van het hof voor het overige wordt gehandhaafd, het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.3.
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 september 2017. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw (het hof leest) beschikkende het verzoek van de man om de door hem te betalen partneralimentatie op nihil vast te stellen met ingang van 1 juli 2017 alsnog toe te wijzen, althans een ingangsdatum en een bedrag die het hof juist acht, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
Daarnaast verzoekt de man een voorlopige voorziening te treffen. Het hof heeft dat verzoek bij beschikking van 30 januari 2018 afgewezen.
4.4.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en is op haar beurt met zeven grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 september 2017. Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw (het hof leest) beschikkende het verzoek van de man om de door hem te betalen partneralimentatie op nihil dan wel een langer bedrag vast te stellen, af te wijzen.
4.5.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen. Tevens heeft de man zijn beroepschrift aangevuld met de grieven vier en vijf.
4.6.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen deze aanvullende grieven.
4.7.
Het hof zal de grieven, met inachtneming van hetgeen hierna onder 5.2 en 5.3 wordt overwogen, per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.2.
Partijen zijn het er over eens dat de vierde grief van de man en de eerste en zesde grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep geen bespreking meer behoeven.
5.3.
De vrouw betoogt dat de man te laat is met het in zijn vijfde grief ingenomen standpunt dat niet gerekend moet worden met een gemiddelde winst uit onderneming over de afgelopen drie jaar, maar met de jaarcijfers van 2017 en dat de vijfde grief daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.
Het hof stelt vast dat de tweede grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep gericht is op de verdiencapaciteit van de man en dat de vijfde grief van de man een reactie daarop behelst en derhalve geen nieuwe grief is, maar een verwoording van zijn standpunt dienaangaande. Het hof zal dat aldus verwoorde standpunt in zijn oordeel betrekken.
Hoogte van de – aanvullende - behoefte van de vrouw
5.4.
De aanvullende behoefte van de vrouw is bij beschikking van 4 oktober 2011 door de rechtbank ’s‑Gravenhage vastgesteld op € 1.500,- per maand. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.7 van de bestreden beschikking geoordeeld dat deze door de rechtbank ’s- Gravenhage vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw tussen partijen niet in geschil is. Tegen dit oordeel is geen grief gericht zodat deze aanvullende behoefte ook in hoger beroep vast staat.
Na indexering bedraagt de aanvullende behoefte in 2017 € 1.625,57 per maand en in 2018 € 1.649,95 per maand.
Draagkracht van de man: ingangsdatum en periodes
Ingangsdatum
5.5.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Het hof acht het in dit geval redelijk om 7 september 2017, de datum van de bestreden beschikking, als ingangsdatum te hanteren. De rechtbank heeft met een uitvoerige motivering in rechtsoverweging 3.6 van de bestreden beschikking de ingangsdatum van de partneralimentatie bepaald op de datum van de beschikking. Tegen dit oordeel heeft de man geen (gemotiveerde) grief gericht. Ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man slechts aangevoerd dat hij wijziging van de partneralimentatie verzoekt met ingang van 1 juli 2017, maar hij heeft niet toegelicht om welke reden het die datum zou moeten zijn
in plaats van de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum. Het hof zal dan ook als ingangsdatum voor de partneralimentatie uitgaan van de datum van de bestreden beschikking.
Periodes
5.6.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de draagkracht van de man gerekend moet worden met drie verschillende periodes:
de periode tot 1 januari 2018;
de periode van 1 januari 2018 tot 5 mei 2018, in verband met vanwege de leeftijd van de man wijzigende fiscale tarieven en de aanspraken op aanvullende heffingskortingen, en
de periode vanaf 5 mei 2018 vanwege het bereiken van de AOW-/pensioengerechtigde leeftijd van de man.
5.7.
Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende, niet in geschil zijnde, financiële gegevens en uitgangspunten:
  • tot 5 mei 2018 een WIA uitkering van € 12.700,- bruto per jaar (productie 7 van de man in eerste aanleg; overgelegd als productie 1 van de man van het procesdossier eerste aanleg);
  • vanaf 5 mei 2018: een pensioen van € 895,- bruto per maand (productie 11 van de man) en een (door het hof ambtshalve berekende) AOW uitkering van € 1.181,36 bruto per maand, te vermeerderen met een bedrag van € 70,40 per maand aan vakantiegeld;
  • de aanspraak van de man op een zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de arbeidskorting en de algemene heffingskorting en daarnaast vanaf 2018 de aanspraak van de man op de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting;
  • tot 5 mei 2018 de bijstandsnorm voor een alleenstaande met een draagkrachtpercentage van 60 voor partneralimentatie en vanaf 5 mei 2018 de bijstandsnorm voor een alleenstaande AOW’er met een draagkrachtpercentage van 60 voor partneralimentatie;
  • een premie ziektekostenverzekering van € 157,- per maand, een verplicht eigen risico van € 31,- per maand en de toepasselijke zorgtoeslag;
  • een (fiscaal aftrekbare) premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 248,40 per jaar.
Op de woonlasten en de ziektekosten worden in mindering gebracht de in de bijstandsnorm begrepen bedragen aan gemiddelde basishuur en nominaal deel premie ZVW.
Draagkracht van de man: geschilpunten
5.8.
De volgende geschilpunten ten aanzien van de draagkracht van de man houden partijen verdeeld en liggen ter beoordeling aan het hof voor.
  • de in aanmerking te nemen omvang van de winst uit onderneming van de man;
  • de inkomsten uit [naam bedrijf] B.V.;
  • de lijfrente van de man;
  • de – niet vergoede – ziektekosten van de man;
  • de kosten voor levensonderhoud en studie van [kind 2] ;
  • de lening wegens betaling van achterstallige partneralimentatie en
  • de woonlasten van de man.
Winst uit onderneming
5.9.
De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [naam bedrijf] . Uit de door de man overgelegde jaarstukken blijken de navolgende gegevens:
5.10.
De man voert aan dat zijn winst uit onderneming van 2017 als uitgangspunt moet worden genomen bij de berekening van zijn draagkracht, terwijl de vrouw van mening is dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de afgelopen drie jaar. Daarbij moet – zo vindt zij – de winst van 2017 gecorrigeerd worden met € 7.697,- omdat niet duidelijk is waarom de huisvestingskosten in 2017 veel hoger zijn dan in de voorgaande jaren.
5.11.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de jaarrekeningen van de jaren 2013, 2014 en 2016 blijkt dat de huisvestingskosten in die jaren van een vergelijkbaar niveau zijn geweest als in 2017 en dat die kosten eigenlijk alleen in 2015 belangrijk afweken van het gemiddelde. De huisvestingskosten in 2017 zijn derhalve in lijn met de voorgaande jaren, zodat er – anders dan de vrouw betoogt – geen aanleiding is om het resultaat over 2017 te corrigeren. Het hof hanteert daarom voor 2017 een resultaat van € 17.665,- bruto.
Het inkomen van een IB-ondernemer kan door diverse (bedrijfseconomische) factoren fluctueren. Voor de vaststelling van de draagkracht is het vaststellen van een trend in de resultaatsontwikkeling over enkele jaren nodig. Uit de onder 5.9 opgenomen cijfers blijkt dat deze trend neerwaarts is. Gelet op het feit dat de man op 5 mei 2018 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, is het niet aannemelijk dat hij zijn afnemende winst zal kunnen herstellen. Het hof acht het daarom aangewezen te rekenen met de winst uit onderneming van 2017 en niet – zoals de vrouw betoogt – met een gemiddelde over de afgelopen drie jaar.
5.12.
Op 5 mei 2018 bereikt de man de AOW-/pensioengerechtigde leeftijd.
De vrouw stelt dat ook daarna rekening gehouden moet worden met winst uit onderneming aan de zijde van de man. Zij illustreert aan de hand van screenshots (productie 7) dat de man in 2018 verschillende cursussen aanbiedt en nog steeds als opleider vermeld staat.
De man stelt daartegenover dat hij zijn activiteiten aan het afbouwen is en ten onrechte nog als opleider op bepaalde sites vermeld stond. Dit is inmiddels hersteld, aldus de man.
5.13.
Uit de stelling van de man dat hij nog (afbouwende) werkzaamheden uitvoert in 2018 leidt het hof af dat de man in ieder geval in 2018 zijn werkzaamheden nog zal voortzetten. Dat oordeelt steunt mede op de hoge scholingskosten zoals die uit de resultatenrekening van 2017 blijken. Het hof zal daarom ook na 5 mei 2018 rekenen met een winst uit onderneming van € 17.665,- bruto per jaar.
Werkzaamheden voor [naam bedrijf] B.V.
5.14.
De man is met ingang van 1 juli 2017 ontslagen uit zijn aanstelling bij [naam bedrijf] B.V. (hierna: [naam bedrijf] ).
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft gerekend met een fictief inkomen van € 5.104,- bruto per jaar: het inkomen dat hij voorheen van [naam bedrijf] ontving. Zijn ontslag was geen vrijwillige keuze en kon door hem niet worden voorkomen. Hij is deze inkomsten kwijt en daarvan kan hem geen verwijt worden gemaakt.
De vrouw stelt daartegenover dat de man deel uitmaakte van het bestuur van [naam bedrijf] , zodat hij wel degelijk invloed had of heeft kunnen uitoefenen op het besluit om hem te ontslaan. Uit de stukken blijkt ook niet dat sprake is van een gedwongen ontslag.
5.15.
Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat de man het verlies aan inkomen uit zijn aanstelling bij [naam bedrijf] niet heeft hersteld. Dat zal thans ook niet meer kunnen.
De vraag is dan of van dit verlies van inkomen een verwijt aan de man kan worden gemaakt. Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval. De man heeft een brief van het bestuur van [naam bedrijf] (productie 1) in het geding gebracht waaruit blijkt dat het bestuur hem in het belang van de organisatie heeft ontslagen en dat Bodymind al met ingang van 1 juli 2015 een – beoogd – opvolger/vervanger voor de man heeft aangenomen. Uit de brief blijkt verder dat de man niet van de ene dag op de andere dag met deze werkzaamheden is gestopt, maar dat hij gedurende een periode van twee jaar zijn taken heeft overgedragen. Anders dan de rechtbank zal het hof dan ook geen rekening houden met een (fictief) inkomen van de man.
Lijfrente
5.16.
De man stelt dat hij lijfrente heeft opgebouwd met als doel zijn pensioen aan te vullen, zodat pas vanaf 5 mei 2018 met een extra uitkering rekening moet worden gehouden. Uitgaande van een uitkering van twintig jaar, zal hij € 150,- per maand ontvangen. Van de man kan niet worden verwacht de lijfrente vanaf een eerder moment aan te spreken, zoals de rechtbank wel heeft geoordeeld.
De vrouw is van mening dat gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw juist wel van de man mag worden verwacht dat hij de lijfrente eerder laat uitkeren.
5.17.
Het hof overweegt als volgt.
De lijfrenteverzekering van de man loopt bij Delta Lloyd lijfrente (productie 28 van de man in eerste aanleg). Op 31 december 2016 had de lijfrenteverzekering een waarde van € 36.425,87 en uit de gegevens van Delta Lloyd blijkt dat de verzekering is geëindigd op 1 juni 2017.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van de man mag worden verwacht dat hij zich inspant om aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te blijven voldoen en in dat verband de lijfrente al eerder aansprak en -spreekt dan pas bij het bereiken van zijn AOW-/pensioengerechtigde leeftijd. Het hof acht het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man in alle hiervoor onder 5.6 genoemde perioden rekening te houden met een uitkering van € 150,- per maand.
Ziektekosten
5.18.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn niet vergoede ziektekosten. Die kosten bedroegen in 2017 € 2.301,68.
De vrouw is van mening dat deze kosten niet op de draagkracht van de man zouden moeten drukken.
5.19.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man een overzicht overgelegd (productie 3 in hoger beroep) met bijbehorende bewijsstukken. Het hof zal dit overzicht als uitgangspunt nemen voor de beoordeling van dit geschilpunt aangezien de man zelf in zijn draagkrachtberekeningen (producties 8, 9 en 10) uitgaat van een bedrag van € 2.301,68 aan niet vergoede ziektekosten.
Het overzicht – door het hof enigszins bewerkt – is als volgt:
5.20.
De man stelt dat hij de acupunctuurbehandelingen – in Denemarken – nodig heeft voor zijn gezondheid en dat de behandelingen weliswaar niet worden vergoed door zijn ziektekostenverzekeraar, maar dat deze behandeling toch goedkoper zijn.
De vrouw vindt dat de keuze van de man om zich elders te laten behandelen niet ten nadele van de vrouw moet strekken. De noodzaak van de kosten en de noodzaak om de behandeling in het buitenland te ondergaan ontbreekt. De vrouw meent daarom dat deze kosten buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Het hof houdt rekening met deze kosten nu vast staat dat de man een visuele beperking heeft en vanwege tinnitus slechthorend is (productie 13 eerste aanleg). De man heeft onweersproken gesteld dat hij baat heeft bij acupunctuur om de verdere achteruitgang van zijn ogen te vertragen en om de tinnitus te verzachten. Nu de man deze behandeling naar eigen zeggen nodig heeft om voldoende te kunnen blijven functioneren en aan het arbeidsproces deel te kunnen blijven nemen, wat ook nodig is wil de vrouw aanspraak kunnen blijven maken op partneralimentatie, houdt het hof rekening met deze kosten.
5.21.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij een flink aantal kiezen heeft moeten laten trekken, implantaten heeft gekregen en dat ook een brug geplaatst moet worden. Hij heeft een begroting overgelegd van de daarmee gemoeide kosten.
De vrouw heeft bezwaar omdat uit deze begroting niet blijkt dat de man deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en ook niet dat hij deze kosten niet vergoed heeft gekregen.
Het hof stelt vast dat uit productie 5 blijkt dat de man in 2017 voor deze behandelingen € 1.050,16 aan kosten heeft gemaakt en dus niet het door hem begrote bedrag van € 2.151,79. Nu de man in 2018 ook tandartskosten heeft gemaakt (productie 13) is aannemelijk dat hij ook in de nabije toekomst nog hoge tandartskosten heeft. Daarom houdt het hof bij de berekening van de draagkracht rekening met een bedrag van € 1.050,16 per jaar aan tandartskosten voor de implantaten, waarop in mindering strekt het bedrag dat de man van zijn zorgverzekeraar vergoed krijgt: € 750,.
5.22.
De man stelt dat zijn ogen heel hard achteruit zijn gegaan, waardoor hij de afgelopen jaren meerdere keren een nieuwe bril dan wel nieuwe glazen heeft moeten aanschaffen.
De vrouw wijst er op dat de man in 2016 ook al nieuwe brillenglazen heeft aangeschaft en dat de noodzaak voor de aanschaf van (wederom) vier nieuwe glazen niet gebleken is.
Het hof heeft reeds vastgesteld dat bij de man sprake is van een visuele beperking en dat de achteruitgang in zijn ogen als gevolg van zijn beperking bevestiging vindt in de facturen van Eye Wish Opticiens van 2016 (productie 23 eerste aanleg) en 2017 (productie 3), waaruit blijkt dat de man inderdaad een andere sterkte voor zijn brillenglazen nodig heeft. Het hof ziet hierin aanleiding om met deze kosten rekening te houden, met dien verstande dat het hof rekening houdt met € 119,65 per jaar, zodat de man elke twee jaar vier nieuwe brillengglazen kan aanschaffen of elk jaar twee.
5.23.
De vrouw meent dat de man de overige nota’s van de tandartspraktijk uit zijn eigen risico of vrije ruimte dient te voldoen. Van de overige kosten blijkt volgens de vrouw niet dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zoals hiervoor onder 5.20 is overwogen staat vast dat bij de man sprake is oor- en oogproblemen. Hij heeft als gevolg van deze problemen onderzoeken laten verrichten en medicijnen (druppels) moeten aanschaffen. Doordat de verzekeraar deze kosten niet vergoed heeft de man de facturen zelf moeten voldoen. Het hof acht het redelijk om, gelet op de gezondheidsproblemen van de man, rekening te houden met de kosten die hij als gevolg hiervan moet maken. Ook acht het hof het redelijk om de overige nota’s van de tandarts mee te nemen.
5.24.
Gelet op het voorgaande zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met de volgende bedragen:
Kosten voor [kind 2]
5.25.
De vrouw vindt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 161,- per maand aan kosten voor [kind 2] , terwijl de man het oordeel van de rechtbank op dit punt onderschrijft.
5.26.
Het hof heeft bij beschikking van 25 februari 2016 reeds over de kosten van [kind 2] geoordeeld (r.o. 5.15) dat niet van de man kon worden gevergd dat hij zijn uitgaven voor [kind 2] volledig zou dekken uit de door partijen gevormde studiespaarbeursrekening.
Het hof ziet geen aanleiding nu anders te oordelen, zij het dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [kind 2] sinds kort klaar is met haar opleidingen, zodat het hof vanaf 5 mei 2018 geen rekening meer houdt met de kosten voor [kind 2] .
Aflossing op lening
5.27.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 68,29 per maand aan aflossing op een lening. De vrouw is van mening dat deze aflossing buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van de draagkracht van de man.
De man stelt dat hij de studiespaarbeursrekeningen van de kinderen heeft moeten belenen om aan zijn alimentatieverplichtingen te kunnen voldoen.
5.28.
Het hof heeft in 2016 berekend dat de man een bedrag van € 894,- per maand aan partneralimentatie moet betalen. Volgens de aangehechte draagkrachtberekening heeft de man de financiële ruimte gehad om deze bijdrage te betalen. Het hof ziet dan ook niet in dat het voor de man noodzakelijk is geweest om een lening aan te gaan om de alimentatie te kunnen betalen. Het hof neemt daarom de aflossing op de lening niet mee in de berekening van de draagkracht van de man; de man zal deze last moeten voldoen uit het vrij te laten deel van zijn draagkrachtruimte.
Huisvestingskosten
5.29.
Omdat zowel een aantal grieven van de man als een aantal grieven van de vrouw slaagt, dient het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep in het kader van de draagkracht van de man ook de woonlasten van de man te beoordelen.
5.30.
Blijkens productie 25 van de man in eerste aanleg heeft de man een woonlast van € 1.180,- per maand. De vrouw stelt dat op de woonlast van de man een korting moet worden toegepast, omdat de huur van de man onredelijk hoog is in verhouding tot zijn inkomen.
De man stelt dat hij niet in aanmerking komt voor sociale huurwoningen en dat hij in zijn woning praktijkruimte heeft gerealiseerd.
Het hof heeft in zijn beschikking van 25 februari 2016 de woonlast van de man als redelijk beoordeeld en ziet geen aanleiding nu tot een ander oordeel te komen, mede gelet op het oordeel dat ervan wordt uitgegaan dat de man zijn werkzaamheden voorlopig zal voortzetten. Hiervoor zal de man gebruik blijven maken van de praktijkruimte in zijn woning. Het hof zal daarom uitgaan van een woonlast van € 1.180,- per maand.
Conclusie
5.31.
Op grond van voorgaande financiële gegevens heeft de man, rekening houdend met zijn te behalen fiscaal voordeel, beschikbaar voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw:
  • tot en met 31 december 2017: € 31,- per maand;
  • van 1 januari 2018 tot en met 4 mei 2018: € 136,- per maand;
  • vanaf 5 mei 2018: € 728,- per maand.
5.32.
Voor zover de man vanaf 7 september 2017 meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.31 vermelde bijdragen, kan van de vrouw worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt, nu zij over vermogen beschikt dat uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap voortvloeit en gesteld noch gebleken is dat zij dit – volledig – heeft verbruikt.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de man in het principaal hoger beroep en de grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal een beslissing met betrekking tot de proceskosten in het principaal en in het incidenteel hoger beroep achterwege laten omdat partijen aangezien geen van de partijen om een beslissing op dit punt heeft verzocht.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft drie berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 7 september 2017 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van het hof van 25 februari 2016 en stelt de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw als volgt vast:
- van 7 september 2017 tot en met 31 december 2017 op € 31,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot en met 4 mei 2018 op € 136,- per maand;
- met ingang van 5 mei 2018 op € 728,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, E.B. Knottnerus en M.J. Stolwerk, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 4 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.