ECLI:NL:GHARL:2018:7835

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
21-002255-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis in hoger beroep inzake woningoverval met geweld en DNA-bewijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1968 en thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, werd beschuldigd van het samen met een onbekende medeverdachte overvallen van een vrouw in haar woning. Tijdens de overval werd geweld en bedreiging met geweld gebruikt om geld en goederen te stelen. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.

Het hof heeft aanvullend bewijs overwogen, waaronder DNA-onderzoek dat bevestigde dat het DNA van de verdachte op verschillende sporen in de woning van het slachtoffer was aangetroffen. De verdediging had verzocht om verstrekking van piekenprofielen van DNA-mengprofielen, maar dit verzoek werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste wijze had beslist en dat het bewijs, inclusief de DNA-bewijzen, wettig en overtuigend was.

Daarnaast werd er een overweging gemaakt over de redelijke termijn van de procedure. Het hof erkende dat er sprake was van onredelijke vertraging in de behandeling van de zaak, maar concludeerde dat deze vertraging niet uitsluitend aan de verdachte of zijn raadsman kon worden toegeschreven. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank en legde de verdachte een gevangenisstraf van vijf jaar op, evenals een schadevergoeding aan de benadeelde partij.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002255-16
Uitspraak d.d.: 30 augustus 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 15 april 2016 met parketnummer 18-730268-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 19 augustus 2016 en 16 augustus 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts vordert de advocaat-generaal toewijzing van de vordering van de benadeelde partij met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. D.C. Vlielander, naar voren is gebracht. De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit. De door de getuige ter zitting gedane herkenning acht de raadsman niet bruikbaar voor bewijs. Voor het geval het hof de rapportages van het NFI als bewijsmiddel gebruikt en op (enkel) die basis tot bewijs zou komen, wenst de raadsman te beschikken over de piekenprofielen opdat er nader deskundigenonderzoek kan plaatsvinden.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft bij vonnis van 15 april 2016, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal het vonnis dan ook bevestigen.
In hoger beroep heeft aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Het hof vindt in dat onderzoek, de behandeling ter terechtzitting en de inhoud van het dossier aanleiding het vonnis met aanvulling van de gronden te bevestigen.

Aanvullende overwegingen met betrekking tot het bewijs

Naar aanleiding van de behandeling in hoger beroep acht het hof in aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, het volgende van belang.
Sporen tape rond mond slachtoffer en shirt slachtoffer.
Het hof heeft in het bijzonder - evenals de rechtbank - onderstaande sporen in aanmerking genomen:
- De bemonstering van het spoor met SIN nummer [nummer 1] , aangetroffen op de uiteinden van een stuk tape, aangetroffen om de hals/mond van het slachtoffer.
- De bemonstering van het spoor met SIN nummer [nummer 2] , aangetroffen op de buitenzijde van het onderste gedeelte van het shirt van het slachtoffer.
Gelet op de plaats van aantreffen zijn deze sporen onmiskenbaar aan te merken als dadersporen. Zij bevonden zich immers op het materiaal waarmee aangeefster werd gekneveld, alsook op de kleding van aangeefster, op de plaats waar zij door één van de daders in haar onderrug werd gestompt. Op deze sporen is, zoals in het vonnis van de rechtbank nader omschreven staat, kort samengevat, DNA van verdachte aangetroffen.
Op 19 augustus 2016 heeft een regiezitting plaatsgevonden bij het hof. [1] Het hof heeft de zaak toen verwezen naar de raadsheer-commissaris om – op verzoek van de verdediging - nader onderzoek te laten verrichten naar de aangetroffen DNA-sporen. Op voorstel van de advocaat-generaal is daaraan voorafgaand een regiebijeenkomst bij de raadsheer-commissaris belegd, waar aan de orde is gekomen welke onderzoeksvragen er zijn, welk onderzoek moet volgen, welk soort DNA-sporen zijn aangetroffen en of en zo ja, in hoeverre secundaire overdracht van sporen mogelijk is geweest.
De regiezitting bij de raadsheer-commissaris heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. [2] Daarbij waren aanwezig de raadsheer-commissaris, de raadsman en een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Op verzoek van de raadsman heeft de raadsheer-commissaris een contra onderzoek op bronniveau gelast, dat is uitgevoerd door The Maastricht Forensic Institute (TMFI). [3] Ook heeft de raadsheer-commissaris het verzoek tot een onderzoek op activiteitenniveau voorwaardelijk toegewezen, namelijk indien daar na de uitkomsten van het contra onderzoek op bronniveau nog behoefte aan zou bestaan.
Sporen tape om de polsen van het slachtoffer.
Op 21 juni 2017 heeft de raadsheer-commissaris bovendien een deskundige van het NFI benoemd om onderzoek op bronniveau uit te voeren op de tape met SIN [nummer 3] . Dit betreft de tape waarmee de handen van het slachtoffer waren vastgebonden. De uitkomsten van het onderzoek op de tape staan gerelateerd in het NFI rapport van 12 september 2017. [4] Er zijn vier DNA-sporen bemonsterd, waarvan twee geen voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikte DNA-profielen opleverden. Twee bemonsteringen zijn wel onderzocht. De bemonsteringen van deze sporen kregen de SIN [nummer 3] #01 en [nummer 3] #03. Uit de bemonstering van het spoor met SIN [nummer 3] #01 blijkt dat er een match is met het DNA-profiel van verdachte en dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig persoon matcht met dit DNA profiel kleiner is dan één op een miljard. Uit de bemonstering van het spoor met SIN [nummer 3] #03 blijkt dat er een match is met het DNA-profiel van verdachte. Bij beide sporen gaat het om hoofdprofielen.
Gelet op de plaats van aantreffen zijn ook deze in hoger beroep onderzochte sporen onmiskenbaar aan te merken als dadersporen. Zij bevonden zich immers op het materiaal waarmee aangeefster werd gekneveld aan haar handen/polsen.
Op 13 december 2017 heeft de raadsheer-commissaris een deskundige van het NFI benoemd om onderzoek op activiteitenniveau te verrichten. De uitkomsten van dit onderzoek staan gerelateerd in het NFI rapport van 27 maart 2018. De conclusie van het rapport luidt dat de bevindingen van het DNA-onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn als aangeefster werd gekneveld met tape aan handen, voeten en mond door [verdachte] en een onbekend persoon dan door twee onbekende personen. [5]
Op grond van het door de rechtbank gebruikte bewijs en het hiervoor genoemde aanvullende bewijs komt het hof tot de conclusie dat op drie verschillende plekken DNA is aangetroffen dat als rechtstreeks van verdachte afkomstig kan worden bestempeld, namelijk op de kleding van het slachtoffer, op de tape aangetroffen om de polsen van het slachtoffer en op de tape aangetroffen om de hals/mond van het slachtoffer.
Het hof overweegt dat verdachte geen redelijke, de redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van voor hem zeer belastend forensisch bewijsmateriaal op de plaats delict, te weten in de woning van het slachtoffer. Het hof acht de - niet meer dan - door de verdediging gesuggereerde mogelijkheid dat verdachte een rol tape - niet tijdens het delict maar tijdens zijn rit in een busje van Litouwen naar Nederland - kan hebben aangeraakt - nog afgezien van het feit dat deze situatie wordt weerlegd door de bovenomschreven bewijsmiddelen - niet aannemelijk geworden. Daar komt bij dat verdachte zelf noch in eerste aanleg en evenmin ter zitting in hoger beroep over concrete betrokkenheid bij de tape heeft verklaard.
Het hof vindt in hetgeen de raadsman ter zitting in hoger beroep heeft gesteld omtrent de bewijswaarde van de in deze zaak opgestelde NFI-rapporten, dan wel NFI-rapporten in het algemeen, geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geldigheid van de door de betreffende NFI-deskundigen verrichte onderzoeken en de daarin getrokken conclusies. Het hof is van oordeel dat sprake is van betrouwbaar bewijs.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die samen met een onbekend gebleven mededader de woningoverval heeft gepleegd.
Het hof komt reeds op grond van de bovenstaande bewijsmiddelen en overwegingen in combinatie met het bewijs zoals de rechtbank dat heeft gehanteerd tot een bewezenverklaring. Het hof hanteert de getuigenverklaring van het slachtoffer, houdende de herkenning ter terechtzitting bij de rechtbank van verdachte als dader van de woningoverval niet als bewijsmiddel. In zoverre behoeft het verweer van de verdediging op dat punt geen bespreking.
Het hof wijst de verweren van de verdediging af.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan tot verstrekking van de piekenprofielen van de DNA-mengprofielen. De raadsman doet dit verzoek voor het geval het hof een bewezenverklaring enkel zou baseren op het verrichte DNA onderzoek. Dit teneinde de mengprofielen aan een deskundigenonderzoek te onderwerpen om de hoeveelheid donoren vast te stellen.
Dit verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium. Het hof stelt vast dat dit verzoek van de raadsman reeds eerder tijdens de regiezitting bij de raadsheer-commissaris aan de orde is geweest. Het nut en de noodzaak van het verstrekken van de piekenprofielen zijn tijdens die regiebijeenkomst aan de orde geweest in aanwezigheid van NFI deskundige Aarts die daarover concreet toegepast uitleg heeft gegeven. Dit heeft ertoe geleid dat de raadsheer-commissaris niet heeft beslist dat de piekenprofielen moeten worden verstrekt. Wel is in hoger beroep, zoals hiervoor besproken, uitgebreid gerapporteerd naar aanleiding van nadere onderzoekswensen van de verdediging. Er is contra onderzoek door het TMFI verricht waarbij de door de raadsman bedoelde mengprofielen aan het onderzoek zijn onderworpen. Vervolgens heeft de raadsheer-commissaris het ertoe geleid dat het door de verdediging gewenste onderzoek op activiteitenniveau is verricht waarbij een door de verdediging aangeleverd scenario is betrokken.
Het nadere onderzoek heeft er toe geleid dat, in aanvulling op het door de rechtbank gebruikte DNA-bewijs, DNA van verdachte is aangetroffen op de alsnog onderzochte tape dat om de polsen van aangeefster zat. Voorts overweegt het hof dat verdachte met betrekking tot de mengprofielen in de rapportages als één van de donoren wordt beschouwd, en dat nader onderzoek na verstrekking van de piekenprofielen met het oog op de door de raadsman gewenste duidelijkheid omtrent de hoeveelheid donoren – wat daarvan ook zij – de conclusie met betrekking tot het van verdachte aanwezige DNA niet anders zou maken.
De Hoge Raad [6] heeft overwogen dat het verzoek om toevoeging van de piekenprofielen aan het dossier dient te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium en dat relevant is de vraag in hoeverre al dan niet om contraexpertise is verzocht en in hoeverre die is verricht. Zoals hiervoor omschreven heeft onder leiding van de raadsheer-commissaris nader onderzoek en contra expertise plaatsgevonden. De juistheid van de DNA-resultaten van het NFI zijn geverifieerd en bevestigd door het TMFI. Tegen de bovenomschreven achtergrond heeft het alsnog verstrekken van de piekenprofielen aan de verdediging, zoals ter zitting verzocht, geen meerwaarde.
Het hof acht zich op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen voldoende geïnformeerd voor beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof ziet dan ook geen noodzaak om te voldoen aan het verzoek van de raadsman.
Het hof overweegt bovendien dat de bewezenverklaring, gezien het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank en de hierboven gegeven aanvulling van het hof, niet uitsluitend rust op aangetroffen DNA van verdachte. Het verzoek van de raadsman wordt afgewezen.

Aanvullende overweging met betrekking tot de redelijke termijn

De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit
in de eventueel op te leggen straf zou moeten worden gecompenseerd.
Het hof overweegt als volgt.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar. Een uitzondering dient te worden aangenomen voor de gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert. In een dergelijk geval behoort de zaak binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals de Hoge Raad dat in zijn arrest van 17 juni 2008 [7] heeft bepaald. In voornoemd arrest is het onderstaande overwogen:

De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.”
Met inachtneming van het bovenstaande is het hof van oordeel dat er sprake is van onredelijke vertraging bij de behandeling van de strafzaak tegen verdachte. Na het instellen van het hoger beroep op 18 april 2016 tot aan de uitspraak van het hof is ruim twee jaar verstreken, waarmee de termijn van 16 maanden (in geval van voorlopige hechtenis) is overschreden met acht maanden. Ook over het geheel genomen is met in achtneming van de tijd welke gemoeid is geweest bij de behandeling van de zaak in de rechtbankfase sprake van een overschrijding met vier maanden van de door de Hoge Raad gestelde termijn.
Het hof kent evenwel ook betekenis toe aan het feit dat sprake is van een meervoudig en complex nader onderzoek door het NFI en TMFI. Daarbij moest de raadsheer-commissaris – die eerst een regiezitting met verschillende betrokkenen heeft gehouden - gefaseerd te werk gaan. Het vorenstaande heeft de planning en daarmee de doorloopsnelheid - hoe dan ook - belemmerd. Dit leidt tot de conclusie dat aan de overschrijding meerdere factoren ten grondslag liggen die direct samenhangen met de zaak. Het hof ziet – na afweging van alle belangen en omstandigheden - hierin aanleiding te volstaan met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid EVRM.
In het dictum zal het hof voor een goed begrip en leesbaarheid de beslissingen van de rechtbank herhalen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld
en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het
bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaar.

Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde
gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toe en veroordeelt verdachte
mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 1.263,00 (zegge:
eenduizendtweehonderdendrieënzestig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
19 augustus 2015, in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte
geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten
behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op
nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde] te betalen een bedrag van € 1.263,00 (zegge:
eenduizendtweehonderdendrieënzestig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te
vervangen door hechtenis voor de duur van 22 dagen, met dien verstande dat de toepassing
van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft en in dier
voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of
wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd. Dit bedrag bestaat uit € 100,00 aan
materiële schade en € 1.163,00 aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de
staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] , daarmee de verplichting van verdachte
om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat,
indien verdachte - al dan niet samen met zijn mededader - aan de benadeelde partij een
bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 30 augustus 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.S. van Duurling is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van terechtzitting d.d. 19 augustus 2016
2.Proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen d.d. 8 maart 2017
3.TMFI Deskundigenrapportage Forensisch DNA-onderzoek d.d. 7 september 2017
4.NFI Rapport Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een overval gepleegd in [plaats] op 19 augustus 2015 - rapportdatum 12 september 2017.
5.NFI Rapport Criminalistische evaluatie van het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een overval gepleegd in [plaats] op 19 augustus 2015 - rapportdatum 27 maart 2018.
6.HR 22 november 2005: AU2250
7.Zie Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.