ECLI:NL:GHARL:2018:7789

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
21-000946-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor afpersing in vereniging met voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1989, heeft samen met een medeverdachte een man afgeperst door hem te dwingen een geldbedrag te pinnen en af te geven. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden met een proeftijd van drie jaren, alsook een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Het hoger beroep was ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 9 februari 2017, waarin de verdachte ook was veroordeeld voor afpersing. Tijdens de zitting op 16 augustus 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van achttien maanden had geëist. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist, maar heeft de strafoplegging aangepast. De verdachte heeft blijk gegeven van inzicht in de ernst van zijn daden en wordt als first offender beschouwd. Gezien zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder een gezin en een eigen bedrijf, achtte het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer passend.

De schadevergoeding aan de benadeelde partijen is ook aan de orde gekomen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 350,- aan de eerste benadeelde en € 1.916,38 aan de tweede benadeelde, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de staat opgelegd, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. Het arrest is uitgesproken door een meervoudige kamer voor strafzaken, met de voorzitter en twee raadsheren.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000946-17
Uitspraak d.d.: 30 augustus 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 9 februari 2017 met parketnummer 18-830375-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 augustus 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts vordert de advocaat-generaal hoofdelijke toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. A.R.H. Baas, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij vonnis van 9 februari 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde veroordeeld.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de strafoplegging en met een aanvulling op de motivering daarvan.

Oplegging van straf

In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof het volgende. De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof overweegt dat het uitgangspunt voor de straf die de rechtbank heeft opgelegd en de motivering zoals de rechtbank die heeft gegeven, in beginsel juist zijn. Naar aanleiding van hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen omtrent de persoonlijke omstandigheden van verdachte, acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf echter niet langer passend en geboden.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep blijk gegeven van inzicht in de ernst van het feit en de strafwaardigheid van zijn handelen. Verdachte kan worden beschouwd als first offender. Verdachte heeft een gezin, een huis en een eigen zaak en zijn leven in beginsel op orde. Blijkens een verdachte betreffende reclasseringsrapportage van 17 januari 2017 schat de reclassering het recidiverisico in als laag.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met een proeftijd van drie jaren en een taakstraf van tweehonderdveertig uren subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, thans passend.
Met betrekking tot de schadevergoeding is het hof van oordeel dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.
Voor het overige wordt het vonnis bevestigd. In het dictum zal het hof voor een goed begrip en leesbaarheid ook de niet vernietigde beslissingen van de rechtbank herhalen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 56, 63, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde 1]toe en veroordeelt verdachte
mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 350,- (zegge:
driehonderd vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2015.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten
behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op
nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1]
, te betalen een bedrag van € 350,- (zegge: driehonderd vijftig euro), hij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 7 dagen, met dien
verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde
verplichting niet opheft en in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van
verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn
bevrijd. Dit bedrag bestaat geheel uit materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de
staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] daarmee de verplichting van verdachte
om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat,
indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de
verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij,
[benadeelde 2]toe tot het hierna te noemen
bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een
bedrag van
€ 1.916,38 (zegge: duizend negenhonderd zestien euro en achtendertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2015, in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader(s) van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk is en dat
dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten
behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op
nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2]
, te betalen een bedrag van € 1.916,38 (zegge: duizend negenhonderd zestien euro en achtendertig eurocent, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 29 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft en in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd. Dit bedrag bestaat uit € 1.066,38 aan materiële schade en € 850,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de
staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] , daarmee de verplichting van verdachte
om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat,
indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de
verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 30 augustus 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.S. van Duurling is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.