Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
Op deze overeenkomst zijn onze onderaannemervoorwaarden d.d. 1 januari 2000 van toepassing. Indien deze niet in uw bezit zijn dan vernemen wij dit graag van u en zullen wij die u alsnog doen toekomen. Betaling- en leveringsvoorwaarden van onderaannemers, leveranciers, fabrikanten e.d. zijn niet van toepassing.” In de offerte van [bedrijf 1] stond vermeld: “
Algemene voorwaarden van [bedrijf 1] zijn van toepassing.”
“jullie algemene voorwaarden”. [bedrijf 1] heeft haar algemene voorwaarden, de Algemene voorwaarden Vereniging van Sloopaannemers (hierna: de algemene voorwaarden), bij e-mail van 5 februari 2013 aan [geïntimeerde] gestuurd.
“Op al onze overeenkomsten en aanbiedingen zijn van toepassing de Algemene Voorwaarden welke gedeponeerd zijn bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam”.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
De grieven 1 en 2zien op feiten die de rechtbank onder 2.2. van haar tussenvonnis heeft vastgesteld. Met deze grieven wil [appellant] kennelijk betogen dat de rechtbank onjuiste gevolgen aan die feiten heeft verbonden. Dat zal hierna bij de grieven 7 tot en met 9 worden besproken. Dat de door de rechtbank vastgestelde feiten onjuist zijn, wordt echter niet aangevoerd. Daarom falen de grieven 1 en 2.
de grieven 7, 8 en 9betoogt [appellant] dat de algemene voorwaarden van [bedrijf 1] niet van toepassing zijn omdat zij bij de opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] uitdrukkelijk van de hand zijn gewezen (zie artikel 6:225 lid 3 BW), terwijl de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] niet van toepassing zijn aangezien ze zijn vernietigd omdat ze niet ter hand zijn gesteld. Volgens [appellant] is tussen [bedrijf 1] en [geïntimeerde] geen verrekening van meer/minderwerk overeengekomen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
“Betaling- en leveringsvoorwaarden van onderaannemers, leveranciers, fabrikanten e.d. zijn niet van toepassing.”De vraag is of deze zin op zichzelf of in combinatie met de verwijzing naar de onderaannemervoorwaarden van [geïntimeerde] moet worden uitgelegd als een uitdrukkelijk van de hand wijzen van de voorwaarden van [bedrijf 1] . Vast staat dat [bedrijf 1] haar algemene voorwaarden op 5 februari 2013 per e-mail aan [geïntimeerde] heeft gestuurd. Vervolgens heeft [geïntimeerde] onder opneming van bovengenoemde volzin op 8 februari 2013 en 14 februari 2013 de opdrachten bevestigd. In die volzin verwijst zij niet concreet naar de aan haar toegezonden algemene voorwaarden van [bedrijf 1] , maar sluit zij meer in het algemeen de toepasselijkheid van betaling- en leveringsvoorwaarden van onderaannemers, leveranciers, fabrikanten en dergelijke uit. Daarbij is niet duidelijk of [geïntimeerde] doelt op haar eigen onderaannemers en eventueel andere door haar ingeschakelde derden, of op onderaannemers en derden die haar wederpartij [bedrijf 1] heeft ingeschakeld. Mede gelet op de toezending door [bedrijf 1] van haar algemene voorwaarden aan [geïntimeerde] op 5 februari 2013 en de omstandigheid dat partijen het er gezien de stellingname van [appellant] en de verklaring namens [geïntimeerde] ter comparitie in hoger beroep over eens zijn dat [geïntimeerde] haar onderaannemervoorwaarden niet aan [bedrijf 1] heeft verstrekt, kan in deze zaak niet de conclusie worden getrokken dat het voor [bedrijf 1] duidelijk was dat [geïntimeerde] haar offertes slechts wenste te aanvaarden indien niet de algemene voorwaarden van [bedrijf 1] , maar de eigen voorwaarden van [geïntimeerde] van toepassing zouden zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [bedrijf 1] met genoemde volzin van [geïntimeerde] zowel op zichzelf als in combinatie met de daarbij opgenomen verwijzing naar haar onderaannemervoorwaarden zonder deze voor of bij de totstandkoming van de overeenkomsten aan [bedrijf 1] te verstrekken, niet een uitdrukkelijke afwijzing van de algemene voorwaarden van [bedrijf 1] inhoudt. Dat betekent dat aan de verwijzing naar de onderaannemervoorwaarden in de opdrachtbevestigingen van [geïntimeerde] geen werking toekomt, zodat de algemene voorwaarden van [bedrijf 1] van toepassing zijn op de overeenkomsten.
grief 10betoogt [appellant] dat de door [geïntimeerde] gegeven onderbouwing van het minderwerk niet juist is. [appellant] wordt daarin niet gevolgd. [geïntimeerde] heeft bij haar akte na tussenvonnis in eerste aanleg een begroting gegeven van het minderwerk, die is onderbouwd met een schatting van het aantal met het minderwerk gemoeide manuren, onder verwijzing naar een uurprijs en overige prijzen. Die prijzen zijn ontleend aan een begroting van onderaannemer [onderaannemer] , die in oktober 2012 - eveneens - een offerte voor de sloopwerkzaamheden had uitgebracht. [appellant] heeft volstaan met de stelling dat de schatting van [medewerker geïntimeerde] niet leidend kan zijn en dat een verwijzing naar de prijzen van een concurrent niet voldoende is. Het hof ziet niet in dat het bij de begroting van het minderwerk niet van de prijzen van [onderaannemer] , die zijn uitgebracht voorafgaand aan het thans ontstane conflict en dus een reëel beeld geven van de destijds geldende prijzen, zou kunnen uitgaan. Het ziet evenmin in waarom het geen waarde zou kunnen hechten aan de op ervaring van [medewerker geïntimeerde] gebaseerde schatting van het aantal manuren, te meer daar [appellant] heeft nagelaten concreet aan te geven wat het minderwerk volgens haar dan wél bedraagt. Grief 10 faalt daarom ook.
grief 3heeft [appellant] aangevoerd dat de schade door het slopen van het kozijn van de kluisdeur niet voor rekening van [bedrijf 1] komt. Dit betoog faalt. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [medewerker appelant] namens [appellant] erkend dat uit het bestek (3.1.10 en 3.1.30 in samenhang gelezen) wel duidelijk is dat het kozijn van de kluisdeur niet diende te worden verwijderd. De sloper heeft tijdens het werk [medewerker appelant] gebeld met de vraag of ook het kozijn er uit moest. [medewerker appelant] heeft hem gezegd even met [geïntimeerde] te overleggen. Vervolgens heeft de sloper met een timmerman van [geïntimeerde] overlegd, die hem heeft gezegd dan ook maar het kozijn te slopen. [medewerker appelant] heeft toen niet het bestek geraadpleegd. Van [bedrijf 1] mocht worden verwacht dat bij twijfel het bestek zou worden geraadpleegd en dat als er in afwijking van het bestek zou worden gesloopt, overleg zou plaatsvinden met de projectuitvoerder van [geïntimeerde] en niet met een toevallig aanwezige timmerman. Dat [bedrijf 1] zonder dit overleg is overgegaan tot slopen van het kozijn, in afwijking van het bestek, is een toerekenbare tekortkoming. Daarom komen de uit het slopen van het kozijn voortvloeiende kosten als schade voor verrekening in aanmerking.
grief 4betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden door het niet (volledig) verwijderen van asbest van het dak, aangezien dit asbest na de bespreking van 9 april 2013 alsnog is verwijderd. [geïntimeerde] heeft betwist dat dit alsnog is verwijderd en heeft betoogd dat de verrekende schade ziet op de kosten van vaststelling van (ondeugdelijke) uitvoering. Hierover wordt als volgt overwogen. Bij e-mail van 5 april 2013 (productie 8 bij conclusie van antwoord) heeft [medewerker geïntimeerde] van [geïntimeerde] aan de heren [medewerker appelant] bericht; “
Marko van [bedrijf 2] heeft mij net gebeld over het de sanering van de zaagtanddaken en aangegeven dat dit vanuit hun kant niet goed is opgepakt waardoor een onvolledige sanering heeft plaatsgevonden.”Op basis van dit e-mailbericht en van de naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerde onderbouwing van [appellant] ter zitting in eerste aanleg heeft de kantonrechter onder 4.5 en 4.6 van haar tussenvonnis geoordeeld dat deze schadepost voor toewijzing gereed ligt. Bij haar memorie van grieven heeft [appellant] niet meer aangevoerd dan dat er geen schade is omdat de betreffende delen alsnog zijn gesaneerd. Die grief treft geen doel omdat de door [geïntimeerde] verrekende schadeposten zien op kosten voor het nemen van kleefmonsters, onderzoekskosten, extra begeleiding, overlegkosten etc. Die posten betreffen alle redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub a BW en redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. [appellant] heeft in grief 4 niet betoogd dat [bedrijf 1] überhaupt niet tekort is geschoten. Een dergelijke betoog heeft H.J. Deknatel namens [appellant] tijdens de comparitie in hoger beroep wel gehouden, maar dat betoog heeft [appellant] - nog afgezien van het feit dat ook dit betoog gezien de ‘twee conclusie’-regel te laat is gevoerd - niet duidelijk onderbouwd, terwijl dat, mede gezien de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 van het tussenvonnis, wel nodig was. Daarop stuit grief 4 af.
grief 5heeft [appellant] aangevoerd dat een extra toezichthouder niet nodig was en dat [naam medewerker] (de voorman van [bedrijf 1] ) tijdens de ziekte van uitvoerder [naam uitvoerder] toezicht hield. Daarom heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde] € 570,19 als schade kan verrekenen. Deze grief slaagt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is duidelijk geworden dat het extra toezicht van [geïntimeerde] neerkwam op het feit dat [medewerker geïntimeerde] , die hoe dan ook op bijna dagelijkse basis op het werk aanwezig was, met [naam medewerker] de werkzaamheden van [bedrijf 1] langsliep en waar nodig kritische opmerkingen maakte en/of wees op aandachtspunten. Dat [medewerker geïntimeerde] tijdens het werk de werkzaamheden van een onderaannemer volgt, hoort naar het oordeel van het hof in beginsel bij de eigen werkzaamheden van [geïntimeerde] . Weliswaar heeft [medewerker geïntimeerde] verklaard dat hem in de loop van de tijd bleek dat hij wel veel extra aandacht daaraan moest geven, maar dat was in wezen al tegen het einde van de werkzaamheden van [bedrijf 1] . Die enkele opmerking, zonder verdere onderbouwing en zonder dat is gebleken dat [bedrijf 1] bijvoorbeeld daarop schriftelijk is aangesproken, is onvoldoende voor het oordeel dat [bedrijf 1] op dit punt toerekenbaar tekort is geschoten.
grief 6verder niet behoeft te worden behandeld.
5.De slotsom
grief 11faalt.