ECLI:NL:GHARL:2018:7647

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
27 augustus 2018
Zaaknummer
200.223.120/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en niet-wijzigingsbeding in echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen partijen, die in een echtscheidingsconvenant afspraken hadden gemaakt. De man verzocht om wijziging van de partneralimentatie, die in het convenant was vastgelegd, op basis van een niet-wijzigingsbeding. Het hof oordeelde dat partijen verplicht zijn om relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De rechtbank had eerder de wijziging van de partneralimentatie toegewezen, maar het hof vernietigde deze beschikking. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een volkomen wanverhouding tussen de oorspronkelijke afspraken en de huidige situatie van de man. De man had onvoldoende aangetoond dat hij niet meer in staat was om de alimentatie te betalen, ondanks zijn ontslag en de daaropvolgende financiële problemen. Het hof benadrukte dat de man zijn verplichtingen uit het convenant moest nakomen, tenzij er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden, wat niet was aangetoond. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.223.120/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/152089 / FA RK 16-1717)
beschikking van 21 augustus 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in (het principaal) hoger beroep,
verweerster in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Vaupell te Wolvega,
en
[verweerder] ,
wonende te [A] ,
verweerder in (het principaal) hoger beroep,
verzoeker in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B.M. Speel-van Dijk te Beetsterzwaag.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 27 februari 2018 verwijst het hof naar zijn (tussen)beschikking van die datum.
1.2
Het hof heeft bij die beschikking een eindbeslissing gegeven ten aanzien van de kinderalimentatie. Daarbij is de beschikking waarvan beroep bekrachtigd wat betreft de door de man te betalen kinderalimentatie over de periode van 1 december 2016 tot 1 maart 2018 en is conform de overeenstemming tussen partijen de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2018 op in totaal € 150,-- per maand bepaald.
De beslissing omtrent de partneralimentatie is - conform hetgeen met partijen ter zitting is besproken - aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen in verder overleg te treden om tot volledige overeenstemming te komen ten aanzien van de punten die hen verdeeld hielden/houden. Het hof heeft de (advocaten van) partijen verzocht om uiterlijk 27 maart 2018 het hof te berichten over de uitkomsten althans de voortgang van hun verdere schikkingsonderhandelingen.
1.3
Mr. Speel-van Dijk heeft het hof - na verleend uitstel - op 29 mei 2018 bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen en heeft het hof verzocht om een beschikking te geven.
1.4
Het hof heeft thans nog enkel te oordelen over de partneralimentatie.
Voor zover hier van belang heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking van 14 juni 2017 het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie toegewezen en de beschikking van 16 mei 2012, waarin opgenomen de inhoud van het tussen partijen op 15 maart 2012 gesloten convenant, gewijzigd en de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 december 2016 op nihil gesteld.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 27 februari 2018, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In voornoemde tussenbeschikking heeft het hof - voor zover hier van belang - bij de feiten opgenomen:
3.6
In artikel 4 van het convenant, betreffende de partneralimentatie, staat vermeld dat er een alimentatieberekening is gemaakt. Partijen zijn overeengekomen dat de man een bedrag van € 344,- per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud.
In het convenant is voorts onder 4.3. het volgende opgenomen:
“Het in artikel 4 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op
grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo
ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt,
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan dit niet wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald. Indien een dergelijke ingrijpende wijziging van omstandigheden zich voordoet, verplichten partijen zich tegenover elkaar om de daardoor ontstane situatie te evalueren en te overleggen over een wijziging van het overeengekomene, vooraleer één van hen dit eventueel zal voorleggen aan de rechter.”
2.3
De partneralimentatie bedroeg met ingang van 1 januari 2016 ingevolge de wettelijke indexering € 360,45 per maand.
2.4
Het hof stelt vast dat partijen ten aanzien van de partneralimentatie onder 4.3 van het convenant een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Dit betekent dat de afspraken tussen partijen met betrekking tot de partneralimentatie niet gewijzigd kunnen worden bij rechterlijke uitspraak op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan dit niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald.
2.5
De eerste grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man niet aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Voor zover de man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar eerste grief, omdat niet duidelijk is tegen welk oordeel deze grief zich richt, gaat het hof daaraan voorbij. Het hof acht de grief voldoende kenbaar, en dat dit ook voor de man zo was blijkt uit het verweer dat hij tegen deze grief heeft gevoerd.
2.6
De man stelt dat het niet de bedoeling is geweest om een dergelijk beding op te nemen in het convenant. Volgens de man heeft de mediator, die het convenant heeft opgesteld, partijen nooit voorgelicht over de juridische consequenties van het beding. Daarnaast wijst de man op - volgens hem - verschillende tegenstrijdige bepalingen in het convenant waaruit hij eveneens afleidt dat partijen niet de bedoeling (kunnen) hebben gehad een dergelijk beding op te nemen. Aldus kan de man niet aan het beding worden gehouden. Voorts stelt de man - naar het hof begrijpt - dat, mocht het beding wel tussen partijen gelden, sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid alsnog niet aan het beding mag worden gehouden.
2.7
De vrouw betwist dat de man niet aan het beding mag worden gehouden. Zij stelt in dit verband dat het beding wel degelijk door de mediator van partijen, [B] , gecertificeerd NMI-mediator en echtscheidingsbemiddelaar, is toegelicht. Zij voert aan dat zij zeer hechtte aan het niet-wijzigingsbeding omdat zij financiële zekerheid wilde. De vrouw heeft daarbij toegelicht dat zij ten tijde van de echtscheiding niet in aanmerking kon komen voor een sociale huurwoning. Met het door de vrouw in het kader van de verdeling - in verband met overbedeling van de man - van de man ontvangen bedrag van € 84.374,--, kon zij samen met een aanvullende hypothecaire lening wel een andere woning kopen. Een dergelijke hypothecaire lening kon zij echter alleen krijgen indien zij partneralimentatie zou ontvangen. Dit is daarom bedongen bij het vaststellen van het convenant en de mediator heeft dit met een niet-wijzigingsbeding in het convenant vastgelegd.
Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw een welkomstbrief van [C] Groep van 26 juni 2012 overgelegd (productie 1 bij het beroepschrift van de vrouw) waaruit blijkt dat de hypothecaire geldlening, met hypotheeknummer [00000] , die de vrouw daar is aangegaan, in drie delen is geknipt, te weten in een aflossingsvrij deel ad € 41.000,-- met een looptijd van dertig jaar, een annuïteitendeel ad € 15.000,-- met een looptijd van dertig jaar, en een annuïteitendeel ad € 26.000,-- met een looptijd van twaalf jaar. Aan dit laatste deel van de hypotheek is een [D] -verzekering gekoppeld, met als ingangsdatum 1 juni 2012 en einddatum 1 juni 2024. De vrouw heeft daartoe een polisblad d.d. 1 augustus 2017 overgelegd (productie 2 bij het beroepschrift van de vrouw). Deze polis is afgesloten op het leven van de man, zodat als hij binnen twaalf jaar mocht komen te overlijden, het wegvallen van de partneralimentatie door de verzekering zou worden opgevangen, waardoor de vrouw nog steeds aan haar hypothecaire verplichtingen zou kunnen blijven voldoen. De partneralimentatie zou immers - met inachtneming van het niet-wijzigingsbeding - zeker twaalf jaar gelden, aldus de vrouw. De vrouw heeft er daarbij op gewezen dat de man ten tijde van het ondertekenen van het convenant bekend was met haar financiële situatie en haar hypotheekverplichting. Ter zitting heeft de vrouw verklaard de woning reeds voor de ontbinding van het huwelijk te hebben gekocht en dat de man ervoor heeft getekend dat hij in het kader van de boedelverdeling geen aanspraak op de woning zou maken.
2.8
Het hof stelt voorop dat het aan de man is de feiten te stellen, en bij betwisting te bewijzen, die tot het oordeel zouden moeten leiden dat hij niet aan het in het convenant opgenomen beding kan dan wel mag worden gehouden.
2.9
Het hof stelt allereerst vast dat dat de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft nagelaten zijn stelling, dat hij niet is voorgelicht omtrent de juridische consequenties van het niet-wijzigingsbeding, nader te onderbouwen, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Daarbij staat vast dat de man het convenant met daarin het niet-wijzigingsbeding heeft ondertekend, en overigens elke pagina heeft geparafeerd. Indien hij onduidelijkheden in het convenant had gezien, had het op zijn weg gelegen, zeker gezien zijn werk in de financiële sector, om daar opheldering over te vragen.
2.1
Ten aanzien van de stellingen van de man dat partijen niet bedoeld kunnen hebben een niet-wijzigingsbeding af te spreken overweegt het hof dat de man het door de vrouw gestelde belang dat zij had bij opname van het niet-wijzigingsbeding, namelijk als waarborg dat zij de eerste twaalf jaar aan haar hypothecaire verplichtingen zou kunnen voldoen, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Vast staat immers dat twee hypothecaire leningen ten behoeve van de vrouw zijn afgesloten voor de (vrij gebruikelijke) duur van dertig jaar, en dat een van de hypothecaire leningen en de daaraan gekoppelde levensverzekering, met als verzekerde de man, een looptijd heeft van twaalf jaar, hetgeen geheel in lijn is met de stellingen van de vrouw. Hetgeen de man in zijn verweer daartegen naar voren heeft gebracht acht het hof, gelet op de uitgebreide toelichting van de vrouw op dit punt, ontoereikend.
Ook uit de verschillende - volgens de man tegenstrijdige - bepalingen van het convenant volgt naar het oordeel van het hof niet dat partijen niet de bedoeling hebben gehad een niet-wijzigingsbeding overeen te komen. Partijen hebben ten aanzien van de kinderalimentatie in artikel 2.4 van het convenant vastgelegd dat (zoals het hof begrijpt) evenzeer voor de vrouw geldt dat ook zij - indien en zodra zij voldoende draagkracht zal hebben - naar rato zou gaan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, respectievelijk in de kosten van hun levensonderhoud en studie. Verder is vastgelegd dat de vrouw zich zo veel mogelijk zal inspannen om in de komende jaren hogere eigen inkomsten te verwerven, door (meer) betaalde arbeid buitenshuis te gaan verrichten, indien en zodra de mogelijkheden daarvoor dat redelijkerwijze toelaten.
Een dergelijke bepaling ontbreekt evenwel in artikel 4, waar de afspraken omtrent de partneralimentatie zijn vastgelegd. Anders dan de man, is het hof van oordeel dat voornoemde bepalingen niet strijdig zijn met het niet-wijzigingsbeding. Deze kunnen immers heel goed worden gezien als een nadere uitwerking van de onderhoudsverplichting van partijen jegens de kinderen.
Voor zover de man verder heeft gesteld dat het convenant tegenstrijdig is omdat de alimentatie zou worden aangepast als hij in 2014 pensioenpremie zou gaan betalen - waarbij hij verwijst naar eigen aantekeningen en/of aantekeningen die van de mediator afkomstig zouden zijn, overweegt het hof dat daaromtrent niets in het convenant is opgenomen. Deze enkele mededeling van de man is dan ook onvoldoende, zeker nu de man evenmin concreet heeft aangegeven welke gevolgen dat zou hebben voor de partneralimentatie.
2.11
Het hof is daarom van oordeel dat de man, gelet op al het voorgaande, zijn (verdere) stelling, dat het niet de bedoeling van partijen is geweest een niet-wijzigingsbeding op te nemen en hij dientengevolge daaraan niet kan worden gehouden, - in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende heeft onderbouwd. Bij deze stand van zaken gaat het hof voorbij aan het eerst ter zitting in hoger beroep gedane - ongemotiveerde - aanbod van de man de mediator als getuige te doen horen en gaat het uit van de werking van dit beding tussen partijen.
2.12
De man heeft vervolgens gesteld dat hij - nu hij helemaal geen inkomen heeft en derhalve geen draagkracht om enige partneralimentatie te voldoen - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer kan worden gehouden aan het beding. Hij voert in dit verband tevens aan dat de vrouw inmiddels in staat moet worden geacht in eigen levensonderhoud te voorzien. Daarbij is de behoefte van de vrouw verbleekt, aldus de man. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
2.13
Voor een geslaagd beroep op het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW moet (volgens vaste rechtspraak) sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen, enerzijds, wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en, anderzijds, wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als, in dit geval, de vrouw de man aan het beding zou houden. Daarbij moet voorts in aanmerking worden genomen wat partijen destijds aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Niet alleen moet onderzoek worden gedaan naar de feitelijke financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden.
2.14
In een geval als het onderhavige, waarin in weerwil van een beding zoals bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW wijziging van de overeengekomen partneralimentatie wordt verzocht, worden zware eisen gesteld aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt. De wijziging moet immers in het licht worden gezien van de overeenkomst, nu juist een uitdrukkelijk beding is opgenomen dat deze overeenkomst niet op grond van een wijziging van omstandigheden voor wijziging vatbaar is.
2.15
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man op 1 april 2014 bij de Rabobank wegens bedrijfseconomische redenen is ontslagen en dat hij tot 1 mei 2016 een WW-uitkering ontving en hij uit dien hoofde geen inkomsten meer genereert.
2.16
Naar het oordeel van het hof vormt, mede gelet op de zware eisen die moeten worden gesteld aan de stelplicht van de man, de gestelde inkomensachteruitgang aan de zijde van de man als gevolg van zijn ontslag niet een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding. Het hof wijst er in dit verband op dat partijen ingevolge artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De man heeft weliswaar gesteld dat hij in het geheel geen inkomsten heeft, maar uit de stukken (de door de man in het geding gebrachte jaaropgaven 2013, 2014 en 2015 en de aangiften IB 2014, 2015 en 2016) volgt dat de man in 2014 een ontslagvergoeding heeft ontvangen van ruim € 50.000,-- en dat hij vanaf 2014 een lijfrente van [E] pensioen- en levensverzekeringen heeft ontvangen van € 6.159,-- per jaar. Verder heeft hij ter zitting verklaard dat hij bijles geeft.
Voor zover de (advocaat van de) man er bezwaar tegen maakt dat deze punten voor het eerst ter zitting van het hof op 13 februari 2018 aan de orde zijn gesteld, overweegt het hof dat deze inkomsten zijn gebleken uit de stukken die de man heeft ingebracht ter onderbouwing van zijn inkomenspositie, en dat deze stukken vragen hebben opgeroepen. Het is dan ook aan de man hierover duidelijkheid te verschaffen. Zijn enkele verklaring ter zitting, dat het de bedoeling was de ontslagvergoeding opzij te zetten, maar dat hij daarop toch enigszins heeft moeten interen, alsmede dat hij per januari 2018 geen lijfrente meer ontvangt en dat hij niet veel verdient met het geven van bijles, acht het hof geen rechtvaardiging voor zijn onjuist gebleken stellingen. Overigens heeft de man nog steeds onvoldoende inzicht gegeven in onder meer de hoogte en de duur van deze inkomsten. Het hof stelt aldus vast dat de man de vrouw, de rechtbank en het hof niet naar waarheid heeft voorgelicht, omdat hij, anders dan hij steeds heeft gesteld, wel degelijk (en ook tijdens de procedures) over inkomsten beschikt(e).
De man heeft niet uit zichzelf gewezen op de ontslagvergoeding en de lijfrentes die hij heeft ontvangen, terwijl hij had moeten weten dat dit essentiële informatie is.
Immers, van de man mocht en mag, als te doen gebruikelijk, worden verwacht dat hij de ontslagvergoeding en lijfrentepolis (mede) aanwendt ter bestrijding van zijn inkomensachteruitgang. Omdat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in de ontslagvergoeding en de lijfrentepolis, terwijl hij evenmin duidelijk heeft gemaakt hoeveel inkomsten hij genereert uit bijles kan niet worden vastgesteld dat er sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen heeft gestaan en wat de werkelijke situatie is, een en ander zoals bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW.
In dat verband overweegt het hof ten slotte dat de man een deeltijdopleiding volgt waarmee hij medio 2019 een baan zou moeten krijgen als wiskundedocent. Daargelaten de omstandigheid dat hij naast zijn deeltijdstudie mogelijkheden zou moeten hebben om te werken, dient ervan te worden uitgegaan dat de man zijn vermogen kan aanwenden om de periode totdat hij als wiskundedocent kan gaan werken te overbruggen.
2.17
Ook ten aanzien van de overige door de man aangevoerde wijzigingen van omstandigheden heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat door deze gestelde wijzigingen een volkomen wanverhouding is ontstaan zoals hiervoor bedoeld. Een stijging van het inkomen van de vrouw kan immers slechts van invloed zijn indien daardoor aan haar zijde sprake zou zijn van een zodanig ingrijpende wijziging van haar inkomen en daarmee van haar behoeftigheid dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer aan het beding mag worden gehouden. Een dergelijke ingrijpende wijziging acht het hof eveneens onvoldoende onderbouwd.
2.18
De vraag of de vrouw voldoende solliciteert kan, gelet op het convenant, weliswaar voor de kinderalimentatie van betekenis zijn, maar is niet van invloed op het niet-wijzigingsbeding.
2.19
De verder niet nader gemotiveerde en door de vrouw betwiste stelling van de man dat de vrouw minder behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, omdat haar behoefte zou zijn verbleekt, zal het hof als niet onderbouwd buiten beschouwing laten. Overigens is enkel tijdsverloop daarvoor niet voldoende.
2.2
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van het hof geen grond aanwezig om een wijziging aan te brengen in de door partijen gemaakte afspraken met betrekking tot de partneralimentatie, neergelegd in het door hen gesloten echtscheidingsconvenant.
Nu de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat er een wijzigingsgrond aanwezig was, dient de bestreden beschikking te worden vernietigd. Het hof komt dan ook aan de overige stellingen, weren en verzoeken van partijen niet meer toe.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 juni 2017, voor zover het betreft de door de man te betalen partneralimentatie;
en in zoverre opnieuw beslissende:
wijst het inleidend verzoek van de man strekkende tot wijziging van het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant van 15 maart 2012, zoals opgenomen in de beschikking van 16 mei 2012 van de rechtbank Leeuwarden, wat betreft de partneralimentatie, alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en S. Rezel, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 21 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.