Naar het oordeel van het hof vormt, mede gelet op de zware eisen die moeten worden gesteld aan de stelplicht van de man, de gestelde inkomensachteruitgang aan de zijde van de man als gevolg van zijn ontslag niet een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding. Het hof wijst er in dit verband op dat partijen ingevolge artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De man heeft weliswaar gesteld dat hij in het geheel geen inkomsten heeft, maar uit de stukken (de door de man in het geding gebrachte jaaropgaven 2013, 2014 en 2015 en de aangiften IB 2014, 2015 en 2016) volgt dat de man in 2014 een ontslagvergoeding heeft ontvangen van ruim € 50.000,-- en dat hij vanaf 2014 een lijfrente van [E] pensioen- en levensverzekeringen heeft ontvangen van € 6.159,-- per jaar. Verder heeft hij ter zitting verklaard dat hij bijles geeft.
Voor zover de (advocaat van de) man er bezwaar tegen maakt dat deze punten voor het eerst ter zitting van het hof op 13 februari 2018 aan de orde zijn gesteld, overweegt het hof dat deze inkomsten zijn gebleken uit de stukken die de man heeft ingebracht ter onderbouwing van zijn inkomenspositie, en dat deze stukken vragen hebben opgeroepen. Het is dan ook aan de man hierover duidelijkheid te verschaffen. Zijn enkele verklaring ter zitting, dat het de bedoeling was de ontslagvergoeding opzij te zetten, maar dat hij daarop toch enigszins heeft moeten interen, alsmede dat hij per januari 2018 geen lijfrente meer ontvangt en dat hij niet veel verdient met het geven van bijles, acht het hof geen rechtvaardiging voor zijn onjuist gebleken stellingen. Overigens heeft de man nog steeds onvoldoende inzicht gegeven in onder meer de hoogte en de duur van deze inkomsten. Het hof stelt aldus vast dat de man de vrouw, de rechtbank en het hof niet naar waarheid heeft voorgelicht, omdat hij, anders dan hij steeds heeft gesteld, wel degelijk (en ook tijdens de procedures) over inkomsten beschikt(e).
De man heeft niet uit zichzelf gewezen op de ontslagvergoeding en de lijfrentes die hij heeft ontvangen, terwijl hij had moeten weten dat dit essentiële informatie is.
Immers, van de man mocht en mag, als te doen gebruikelijk, worden verwacht dat hij de ontslagvergoeding en lijfrentepolis (mede) aanwendt ter bestrijding van zijn inkomensachteruitgang. Omdat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in de ontslagvergoeding en de lijfrentepolis, terwijl hij evenmin duidelijk heeft gemaakt hoeveel inkomsten hij genereert uit bijles kan niet worden vastgesteld dat er sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen heeft gestaan en wat de werkelijke situatie is, een en ander zoals bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW.
In dat verband overweegt het hof ten slotte dat de man een deeltijdopleiding volgt waarmee hij medio 2019 een baan zou moeten krijgen als wiskundedocent. Daargelaten de omstandigheid dat hij naast zijn deeltijdstudie mogelijkheden zou moeten hebben om te werken, dient ervan te worden uitgegaan dat de man zijn vermogen kan aanwenden om de periode totdat hij als wiskundedocent kan gaan werken te overbruggen.