ECLI:NL:GHARL:2018:7638

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
200.235.237
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en onderbouwing van behoefte in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die eerder gehuwd zijn geweest. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen, waarin haar verzoek om partneralimentatie was afgewezen. De vrouw stelt dat haar behoefte aan alimentatie onvoldoende is onderbouwd door de rechtbank en dat zij recht heeft op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De man, verweerder in hoger beroep, betwist de behoefte van de vrouw en verzoekt het hof haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de welstand tijdens het huwelijk en de financiële situatie van beide partijen. De vrouw heeft een behoeftelijst overgelegd en stelt dat haar behoefte op basis van het gezamenlijk netto gezinsinkomen 60% bedraagt, wat neerkomt op € 2.355,- per maand. De man betwist deze behoefte en stelt dat de vrouw meer kan werken dan zij nu doet. Het hof oordeelt dat de vrouw haar behoefte voldoende heeft onderbouwd en dat de man draagkracht heeft om een bijdrage te leveren aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

Uiteindelijk heeft het hof beslist dat de man met ingang van 1 augustus 2018 een bijdrage van € 561,- per maand aan de vrouw moet betalen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 augustus 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.235.237
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 433035)
beschikking van 23 augustus 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.E. Braak te Bilthoven, gemeente De Bilt,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats 1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.W.E. Gazendam te Harderwijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 maart 2018;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Braak van 14 juni 2018 met producties en
  • een journaalbericht van mr. Gazendam van 26 juni 2018 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 juli 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij de bestreden beschikking van 14 december 2017 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man voor de periode dat de echtelijke woning nog niet is verkocht en zo lang hij de woonlasten voor zijn rekening neemt, € 625,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) voldoet en nadat de woning zal zijn verkocht en geleverd, € 840,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zal voldoen, afgewezen.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de behoefte van de vrouw. De vrouw verzoekt het hof, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de partneralimentatie en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw alsnog ontvankelijk te verklaren in haar inleidende verzoeken tot vaststelling van de bijdrage(n) in de kosten van haar levensonderhoud ten laste van de man, althans haar verzoeken tot vaststelling van de bijdrage(n) in de kosten van haar levensonderhoud ten laste van de man toe te wijzen, althans een onderhoudsbijdrage vast te stellen die het hof juist acht, althans een dusdanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, subsidiair het verzoek van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding, welke kosten door de man worden begroot op € 2.250,- exclusief BTW.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1
Partijen zijn nog in afwachting van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Ter mondelinge behandeling hebben partijen meegedeeld dat als ingangsdatum van de eventueel op te leggen partneralimentatie 1 augustus 2018 kan worden gehanteerd.
De behoefte van de vrouw
5.2
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht met betrekking tot haar behoefte. In de eerste plaats gaat de vrouw voor haar behoefte uit van 60% van het gezamenlijk netto gezinsinkomen. Daaruit blijkt een behoefte van € 2.047,- per maand. In hoger beroep heeft de vrouw een behoeftelijst met bewijsstukken van enkele lasten overgelegd. Ter mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat op deze lijst per abuis een bedrag van € 1.714,- aan pensioenpremies is opgenomen. De vrouw schat dit bedrag op € 100,- per maand, zodat haar behoefte op basis van haar behoeftelijst uitkomt op een bedrag van circa € 2.355,-.
5.3
De man is van mening dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Daarnaast is de man van mening dat de behoeftelijst van de vrouw meer een wensenlijst lijkt. Na aftrek van niet reële uitgaven resteert volgens de man een behoefte van circa € 1.200,-.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken.
De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.5
Gelet op het vorenstaande is het aan de vrouw de huwelijkse welstand van partijen te stellen. Het hof constateert dat de man het door de vrouw becijferde netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van € 3.411,- per maand niet heeft betwist. De onderhoudsverplichting na huwelijk is - mede - gegrond op de verplichting van echtelieden elkaar het nodige te verschaffen (artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek), wat betekent dat de alimentatieplicht er toe strekt de onderhoudsgerechtigde zoveel mogelijk in staat te stellen om in overeenstemming met de welstand tijdens het huwelijk te leven. De stellingen van de vrouw begrijpt het hof aldus dat zij in staat is die welstand voort te zetten indien zij maandelijks beschikt over middelen tot een omvang van de zogenaamde Hofnorm: 60% van dit netto besteedbaar gezinsinkomen ofwel € 2.047,-.
Tegenover de betwisting door de man heeft de vrouw aan de hand van het door haar overgelegde behoeftelijstje laten zien welk uitgavenpatroon past bij dit bedrag. De op dat lijstje genoemde bedragen komen het hof reëel voor. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ook andere bestedingskeuzes - op basis van persoonlijke voorkeuren of situaties - mogelijk zijn, maar anders dan de man wellicht meent, is het niet aan het hof zich uit te laten over deze individuele keuzes van de vrouw.
Nu de aldus onderbouwde behoefte van de vrouw op basis van het behoeftelijstje wat hoger uitkomt dan het bedrag van de ‘Hofnorm’, heeft de vrouw haar behoefte van € 2.047,- netto per maand naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd, zodat voor de verdere beoordeling van dat bedrag wordt uitgegaan.
De devolutieve werking van het hoger beroep
5.6
Omdat de grief van de vrouw over haar behoefte slaagt, liggen op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep thans in beginsel alle standpunten van de man en de vrouw betreffende de partneralimentatie weer ter beoordeling aan het hof voor. Anders dan de man stelt, had de vrouw geen afzonderlijke grief tegen de behoeftigheid en de draagkracht van de man hoeven te richten.
De behoeftigheid
5.7
Werkelijke of redelijkerwijs te verwerven eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde verminderen de alimentatiebehoefte. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt daarom rekening gehouden met de inkomsten dan wel de redelijkerwijs te verwerven inkomsten van de onderhoudsgerechtigde.
5.8
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij niet volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. Zij voert daartoe aan dat zij niet meer kan werken dan de twintig uur die zij thans werkt omdat zij enerzijds lijdt aan sarcoïdose en anderzijds haar werkgever de werknemers niet voor meer dan twintig uur per week inroostert. De man betwist dat de vrouw behoeftig is. Volgens de man heeft de vrouw meerdere opleidingen genoten en kan zij meer werken dan zij nu doet. Daarnaast betwist de man dat de vrouw lijdt aan sarcoïdose.
5.9
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd dat zij niet in staat is om meer dan twintig uur per week te werken. De vrouw heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij daadwerkelijk is gediagnosticeerd met sarcoïdose. De verklaring van de bedrijfsarts is daartoe onvoldoende. Ook heeft de vrouw niet met stukken onderbouwd dat zij niet meer uren kan maken bij haar huidige werkgever of - eventueel daarnaast - bij een andere werkgever. Daar staat tegenover dat door de man niet is betwist dat de vrouw gedurende het huwelijk ook niet meer dan twintig uur per week werkte.
5.1
Gelet op het uitgangspunt van de wetgever dat een ieder zo veel mogelijk in zijn eigen levensonderhoud dient te voorzien, is het hof van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht haar werkzaamheden uit te breiden naar vierentwintig uur per week. Het hof neemt daarbij de leeftijd van de vrouw in aanmerking, alsmede het soort werk dat zij verricht, de branche waarbinnen zij werkzaam is en de rolverdeling die tijdens het huwelijk gebruikelijk was. Het hof is, alle aangevoerde feiten en omstandigheden afwegend, van oordeel dat door het aannemen van voormelde verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw zowel recht wordt gedaan aan de huidige positie van de vrouw op de arbeidsmarkt, als aan haar inspanningsplicht om haar verdiencapaciteit optimaal te benutten. Uit de loonstroken over de maanden augustus, september en oktober 2017, rekening houdend met de tussentijdse uitbetaling van verlofuren in oktober, blijkt dat de vrouw gemiddeld € 1.556,- bruto per maand verdient bij een werkweek van twintig uur. Het hof acht het daarom redelijk voor de vrouw uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 1.867,- bruto per maand bij een werkweek van vierentwintig uur, hetgeen overeenkomt met een netto besteedbaar inkomen van € 1.708,-.
5.11
Op grond van het voorgaande bedraagt de netto aanvullende behoefte van de vrouw € 339,- per maand (€ 2.047,- -/- € 1.708,-). Dit leidt tot een bruto aanvullende behoefte van € 695,- per maand.
De draagkracht van de man
5.12
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
Inkomen
5.13
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van een bruto jaarinkomen van € 37.835,- zoals blijkt uit zijn jaaropgave 2017. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het gemiddeld netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt € 2.313,- per maand.
5.14
Om in zijn noodzakelijke lasten te voorzien heeft de man in elk geval een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande nodig. Bij de beoordeling van de draagkracht van de man - met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote - dient in beginsel rekening te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
Woonlast
5.15
De man huurt samen met zijn nieuwe partner een woning voor € 542,- per maand. Nu deze nieuwe partner geacht kan worden in eigen levensonderhoud te voorzien, gaat het hof ervan uit dat zij de helft van deze woonlast voor haar rekening neemt, zodat rekening wordt gehouden met € 271,- per maand als woonlast van de man.
Ziektekosten en eigen risico
5.16
In zijn draagkrachtberekening voert de man € 32,- per maand op voor het eigen risico ziektekosten. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij zijn eigen risico daadwerkelijk verbruikt. Het hof zal daarom alleen rekening houden met de basispremie van € 121,- per maand en niet met het gestelde eigen risico.
Werkelijke verwervingskosten: reiskosten woon-werkverkeer
5.17
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met reiskosten van € 286,- per maand nu hij dagelijks vanaf zijn woonplaats [woonplaats 2] naar zijn werk in [woonplaats 2] moet reizen. De vrouw betwist dat de man een dergelijk hoog bedrag aan reiskosten heeft: de man hoeft niet dagelijks van [woonplaats 2] naar [woonplaats 2] te reizen. Daarnaast dient volgens de vrouw enkel rekening te worden gehouden met de brandstofkosten en niet met de kosten voor de verzekering en de wegenbelasting.
5.18
Het hof is van oordeel dat het feit dat de man maandelijks een kilometervergoeding van € 158,- van zijn werkgever ontvangt, de stelling van de man dat hij dagelijks van Nunspeet naar Naarden reist voldoende ondersteunt. Omdat een verzekering en het betalen van wegenbelasting noodzakelijk zijn voor een autobezitter wordt ook - op de navolgende wijze - met die kosten rekening gehouden. Uitgaande van een bedrag van € 0,125 per kilometer voor brandstof, verzekering en wegenbelasting, 231 werkdagen en een afstand woon-werkverkeer van 139 km per dag en na aftrek van de reiskostenvergoeding van de werkgever van de man resteert maandelijks een bedrag van € 176,-. Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met dit bedrag aan verwervingskosten.
Aflossing schulden
5.19
De man houdt in zijn draagkrachtberekening rekening met een bedrag van € 337,- aan aflossing schulden. De man heeft voor de vervanging van zijn auto een kredietovereenkomst moeten afsluiten bij ABN AMRO Bank. Hierop dient de man maandelijks € 337,- af te lossen. De vrouw betwist dat met deze kosten rekening moet worden gehouden.
5.2
Gelet op het hiervoor overwogene staat voor het hof voldoende vast dat de man een auto nodig heeft voor zijn werk. Het hof acht het redelijk dat de man zijn zeventien jaar oude auto heeft vervangen. Daarom wordt rekening gehouden met de kosten die de man daarvoor heeft moeten maken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw een veel minder oude auto uit de boedel toegedeeld heeft gekregen.
Advocaatkosten
5.21
Tot slot voert de man een bedrag van € 114,- per maand op voor de advocaatkosten die hij moet maken. Naar het oordeel van het hof betreft het hier een reële last en dient met deze kosten rekening te worden gehouden, nu de man heeft aangetoond dat hij een betalingsregeling heeft moeten treffen met zijn advocaat en dat dus sprake is van een bijzondere omstandigheid. Het hof volgt hier de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen ter zake en houdt - gedurende een jaar voor € 114,- per maand - rekening met deze last.
5.22
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van 1 augustus 2018 draagkracht voor een partneralimentatie van € 561,- bruto per maand. Deze bijdrage overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet.
5.23
Het hof heeft in zijn berekening aan de zijde van de man rekening gehouden met een bedrag van € 114,- aan advocaatkosten en € 337,- aan aflossing schulden. Nu de voldoening van de advocaatkosten tot het voormelde bedrag slechts gedurende één jaar prevaleert boven de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw en de man de lening bij ABN AMRO Bank naar verwachting per 1 augustus 2020 zal hebben afgelost, bestaat er per 1 augustus 2019 en per 1 augustus 2020 aanleiding voor partijen, zo nodig met behulp van hun advocaten, om nieuwe afspraken over de partneralimentatie te maken.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft. Het hof heeft gelet op het voorgaande geen reden om de vrouw te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, zoals door de man is verzocht en zal dit verzoek dan ook afwijzen.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 december 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 561,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, A. Smeeïng-van Hees en J.B. de Groot, bijgestaan door mr. K. Broere als griffier, en is op 23 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.