In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die eerder gehuwd zijn geweest. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen, waarin haar verzoek om partneralimentatie was afgewezen. De vrouw stelt dat haar behoefte aan alimentatie onvoldoende is onderbouwd door de rechtbank en dat zij recht heeft op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De man, verweerder in hoger beroep, betwist de behoefte van de vrouw en verzoekt het hof haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de welstand tijdens het huwelijk en de financiële situatie van beide partijen. De vrouw heeft een behoeftelijst overgelegd en stelt dat haar behoefte op basis van het gezamenlijk netto gezinsinkomen 60% bedraagt, wat neerkomt op € 2.355,- per maand. De man betwist deze behoefte en stelt dat de vrouw meer kan werken dan zij nu doet. Het hof oordeelt dat de vrouw haar behoefte voldoende heeft onderbouwd en dat de man draagkracht heeft om een bijdrage te leveren aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Uiteindelijk heeft het hof beslist dat de man met ingang van 1 augustus 2018 een bijdrage van € 561,- per maand aan de vrouw moet betalen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 augustus 2018.