ECLI:NL:GHARL:2018:7454

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
21-002867-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval met landbouwvoertuig; beoordeling van schuld en strafmaat

In deze zaak gaat het om een dodelijk verkeersongeval dat plaatsvond op 12 oktober 2015, waarbij de verdachte, als bestuurder van een landbouwvoertuig, een aanrijding veroorzaakte met twee fietsers. De rechtbank Noord-Nederland had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, maar de officier van justitie ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van roekeloosheid, maar wel van zeer onvoorzichtig rijgedrag. Het hof oordeelde dat de verdachte door zijn rijgedrag een ernstig verkeersongeval had veroorzaakt, waarbij één fietser om het leven was gekomen. De verdachte had de lading hooi op zodanige wijze vervoerd dat zijn zicht op de weg werd belemmerd, wat leidde tot de aanrijding. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf van acht maanden op, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor twee jaar. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van het ongeval op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002867-17
Uitspraak d.d.: 21 augustus 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 16 mei 2017 met parketnummer 18-730194-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [gemeente] op [geboortedag] 1977,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 augustus 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 3 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.M.J.C. van Lee, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 16 mei 2017 veroordeeld ter zake van de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Door de rechtbank is bewezenverklaard dat verdachte op 12 oktober 2015 zeer onvoorzichtig met een door hem bestuurd motorrijtuig (een zogenoemde verreiker) heeft gereden, ten gevolge waarvan een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij twee fietsers ten val zijn gekomen en als gevolg waarvan één van die fietsers - [slachtoffer 1] - is overleden. De rechtbank heeft verdachte hiervoor een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden opgelegd, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen, en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 2 jaren.
Het hof zal dit vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 12 oktober 2015 te [plaats 1] , althans in de gemeente [gemeente] , als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (landbouwvoertuig), daarmede rijdende over [straat] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met dat voertuig over genoemde [straat] te rijden, terwijl verdachte met het door hem bestuurde motorrijtuig een lading (hooi) op zodanige wijze vervoerde, dat het zicht op het weggedeelte voor hem, verdachte en/of het zicht op het zich op die weg bevindende verkeer (grotendeels) was/werd weggenomen, en/of waarbij hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig niet/onvoldoende is uitgeweken voor twee fietsers, althans een fietser, die zich voortbewoog/voorbewogen op het voor verdachte gelegen weggedeelte, ten gevolge waarvan een aanrijding/botsing is ontstaan tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en twee, althans een fietser(s), te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , waarbij genoemde [slachtoffer 1] ten val is gekomen en/of door het door verdachte bestuurde motorrijtuig is overreden, ten gevolge van welke aanrijding/overrijding die [slachtoffer 1] werd gedood.
subsidiair:
hij op of omstreeks 12 oktober 2015 te [plaats 1] , althans in de gemeente [gemeente] , als bestuurder van een voertuig (landbouwvoertuig), daarmee rijdende op [straat] , met dat voertuig over genoemde [straat] heeft gereden, terwijl verdachte met het door hem bestuurde motorrijtuig een lading (hooi) op zodanige wijze vervoerde, dat het zicht op het weggedeelte voor hem, verdachte en/of het zicht op het zich op die weg bevindende verkeer (grotendeels) was/werd weggenomen, en/of waarbij hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig niet/onvoldoende is uitgeweken voor twee fietsers, althans een fietser, die zich voortbewoog/voorbewogen op het voor verdachte gelegen weggedeelte, ten gevolge waarvan een aanrijding/botsing is ontstaan tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en twee, althans een fietser(s), te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , waarbij genoemde [slachtoffer 1] ten val is gekomen en/of door het door verdachte bestuurde motorrijtuig is overreden, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunten
Tegen het hiervoor genoemde vonnis is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van het openbaar ministerie richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van roekeloosheid als bedoeld in artikel 175, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof betoogd dat het in de onderhavige zaak (wel) gaat om een uitzonderlijke mate van schuld die de kwalificatie ‘roekeloosheid’ rechtvaardigt. Dit schuilt volgens hem niet in een complex van afwijkende gedragingen, maar enerzijds in het gegeven dat verdachte bewust, uit gemakzucht of onnadenkendheid, blind over de weg is gaan rijden en het voor zichzelf onmogelijk heeft gemaakt rekening te houden met ander verkeer op de weg en anderzijds in het gegeven dat het voor deze verdachte wel heel erg gemakkelijk was geweest om de grote mate van gevaarzetting te vermijden.
De raadsvrouw heeft voornoemd standpunt van de advocaat-generaal betwist. Volgens haar kan weliswaar worden bewezen dat verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen, maar kan het handelen van verdachte niet als ‘roekeloos’ in de zin van artikel 175, tweede lid, van de WVW 1994, worden aangemerkt. Zij heeft er in dat kader onder meer op gewezen dat verdachte niet tomeloos onverschillig is geweest ten aanzien van de gevolgen van zijn rijgedrag. Immers reed verdachte met aangepaste snelheid en uiterst rechts op de weg, en heeft hij zich voor de afslag vergewist van de afwezigheid van verkeersdeelnemers op [straat] vóór hem.
Feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof bij de beoordeling van het ten laste gelegde uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte reed op 12 oktober 2015 als bestuurder van een landbouwvoertuig, een zogenoemde verreiker, op [straat] te [plaats 1] . Verdachte kwam uit de richting van [plaats 2] en reed in de richting van [plaats 3] . Op dezelfde weg fietsten in dezelfde rijrichting twee personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Verdachte vervoerde grote pakken hooi op de verreiker, waardoor het zicht op het wegverkeer voor hem geheel werd belet. De lading zorgde ervoor dat verdachte feitelijk ‘blind’ reed. Verdachte had voldoende zicht kunnen krijgen door de hefarm omhoog te doen, maar hij heeft dit nagelaten.
Verdachte is niet uitgeweken voor de twee voor hem rijdende fietsers, ten gevolge waarvan een aanrijding is ontstaan tussen het door hem bestuurde voertuig en de fietsers. Beide fietsers zijn ten val gekomen, waarbij [slachtoffer 1] door het door verdachte bestuurde voertuig is overreden en ten gevolge daarvan is overleden.
Verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep erkend dat hij door de plaatsing van de balen met hooi op de verreiker geen zicht had op de weg voor hem. Verdachte heeft verklaard dat hij zich oriënteerde door langs de witte streep aan de rechterkant van de weg te rijden en dat hij reed met een snelheid van ongeveer 25 kilometer per uur. Hij moest een afstand van ongeveer 4 kilometer afleggen en de route had drie of vier bochten. Voordat verdachte [straat] opdraaide keek hij naar links en aan dit kijken besteedde hij extra aandacht. Het ongeval heeft plaatsgevonden op een recht gedeelte van de weg en verdachte heeft de fietsers in het geheel niet gezien. Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij niet heeft stil gestaan bij de mogelijkheid dat er fietsers voor hem zouden rijden. Wel heeft hij rekening gehouden met mogelijke tegenliggers, dat is de reden waarom hij uiterst rechts reed.
Volgens verdachte heeft hij gedurende zijn 18 dienstjaren ongeveer 3 keer eerder met een verreiker hooibalen vervoerd en heeft hij die keren op dezelfde manier als op 12 oktober 2015 gereden. Dat ging altijd goed. Verdachte deed dit omdat zijn baas ook altijd op deze wijze reed. Verdachte was bang dat als hij de hooibalen hoger zou tillen, de verreiker instabiel zou worden en mogelijk zou omkiepen.
Verdachte heeft ten slotte verklaard dat hij op het moment van rijden goed uitgerust was en dat hij niet onder tijdsdruk stond.
Oordeel hof
In hoger beroep staat niet ter discussie dat verdachte een lading hooi heeft vervoerd op een wijze waardoor het zicht op de weg vóór hem werd ontnomen en dat daardoor een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. De vraag die centraal staat, is welke mate van schuld bewezenverklaard kan worden. Het hof moet beoordelen of verdachtes rijgedrag aangemerkt dient te worden als
aanmerkelijk onvoorzichtig, zoals door de raadsvrouw bepleit, als
zeer onvoorzichtigzoals door de rechtbank bewezen is verklaard, dan wel als
roekeloos, zoals door de advocaat-generaal is betoogd.
Bij de beoordeling van schuld komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt dat tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel worden aan de vaststelling daarvan hoge eisen gesteld.
Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, niet toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte “roekeloos” in voornoemde zin heeft gereden. De situatie hier aan de orde laat zich niet op een lijn stellen met de situaties waarin in de jurisprudentie van de Hoge Raad roekeloosheid is aangenomen. Dat betekent op zich zelf niet dat niet van roekeloosheid kan worden gesproken. Het hof acht echter in dit geval de intentie waarmee verdachte aan het verkeer heeft deelgenomen van belang. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte in die mate onverschillig is geweest ten aanzien van de gevolgen van zijn rijgedrag, dat gezegd kan worden dat hij welbewust meerdere onaanvaardbare risico's heeft genomen. Het hof leidt dit af uit het feit dat verdachte met geringe snelheid reed, dat hij voor het opdraaien op [straat] extra tijd heeft besteed aan het uitkijken en dat hij uiterst rechts op de weg reed. Op die manier hield verdachte -zij het volstrekt ontoereikend- rekening met andere verkeersdeelnemers; bij de mogelijkheid van de aanwezigheid van fietsers vóór hem op wie hij ondanks zijn geringe snelheid zou kunnen inlopen, heeft hij niet stilgestaan. De door verdachte getroffen maatregelen vormen een contra-indicatie voor de vaststelling van roekeloosheid, nu daaruit blijkt dat verdachte niet lichtzinnig over de gevolgen van zijn rijgedrag heeft gedacht. Van het ten laste gelegde onderdeel ‘roekeloosheid’ zal verdachte derhalve worden vrijgesproken.
Het voorgaande neemt niet weg dat het op voornoemde wijze besturen van een motorvoertuig als zeer onvoorzichtig handelen kan worden bestempeld. De gevolgen van verdachtes handelen waren op zeer eenvoudige wijze te voorkomen geweest door de hefarm omhoog te doen, door de hooibalen per stuk te vervoeren of met een ander voertuig. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat daarmee sprake is van schuld in de vorm van zeer onvoorzichtig rijgedrag.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair:
hij op 12 oktober 2015 te [plaats 1] , als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (landbouwvoertuig), daarmede rijdende over [straat] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, onvoorzichtig met dat voertuig over genoemde [straat] te rijden, terwijl verdachte met het door hem bestuurde motorrijtuig een lading (hooi) op zodanige wijze vervoerde, dat het zicht op het weggedeelte voor hem, verdachte en het zicht op het zich op die weg bevindende verkeer werd weggenomen, en waarbij hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig niet is uitgeweken voor twee fietsers die zich voortbewogen op het voor verdachte gelegen weggedeelte, ten gevolge waarvan een aanrijding is ontstaan tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en twee fietsers, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , waarbij genoemde [slachtoffer 1] ten val is gekomen en door het door verdachte bestuurde motorrijtuig is overreden, ten gevolge van welke aanrijding/overrijding die [slachtoffer 1] werd gedood.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Zoals bij de bewijsoverweging uiteen is gezet heeft verdachte op 12 oktober 2015 door zeer onvoorzichtig rijgedrag een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, waarbij [slachtoffer 1] om het leven is gekomen.
Door het handelen van verdachte is de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. Uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaringen blijkt dat het verlies van hun familielid hen dagelijks bezig houdt en dat zij grote moeite hebben dit verlies te verwerken. De impact die het gebeuren op de echtgenote van het slachtoffer heeft en nog zal hebben, moet enorm zijn. Zij werd ook door verdachte aangereden en heeft haar man direct na de aanrijding zien liggen.
Evenals de rechtbank realiseert het hof zich dat geen enkele straf het hiervoor beschreven leed van de nabestaanden ongedaan kan maken. De gevolgen zijn onomkeerbaar. Anderzijds dient niet uit het oog verloren te worden dat verdachte dit noodlottige gevolg evenmin heeft gewild. Ook dit element heeft bij verkeersongevallen als het onderhavige zijn weerslag op de strafoplegging. Zoals verdachte ter terechtzitting van het hof heeft benadrukt, staat hij elke dag stil bij het leed en de pijn die hij heeft veroorzaakt en heeft hij enorm veel spijt. Verdachte moet hiermee leven.
Uit de bespreking van de persoonlijke omstandigheden ter zitting en het reclasseringsrapport d.d. 30 maart 2017 blijkt dat verdachte een alleenstaande man is en dat hij thans werkzaam is via een (agrarisch) uitzendbureau. Verdachte heeft sinds het gebeuren op 12 oktober 2015 niet meer met landbouwvoertuigen gereden en zal dit in de toekomst ook niet meer doen, zo heeft hij verklaard. Blijkens een verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatie-register d.d. 10 juli 2018 is verdachte niet eerder veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
In het kader van de strafoplegging slaat het hof voorts acht op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Daarin is aangegeven welke strafoplegging in zaken als deze gebruikelijk is. Die houden ten aanzien van een dodelijk verkeersongeval waarbij sprake is van ernstige schuld een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden in, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 2 jaren. Indien er sprake is van een zeer hoge mate van schuld (niet zijnde roekeloosheid) houden de oriëntatiepunten een gevangenisstraf van 8 maanden in, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 3 jaren. Gelet op de aard van het bewezenverklaarde handelen en de mate van vermijdbaarheid stelt het hof vast dat deze laatste categorie van toepassing is.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, brengt het hof tot het oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf zoals de rechtbank heeft opgelegd, onvoldoende recht doet aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen die dit heeft gehad. Hoezeer ook het hof ervan overtuigd is dat verdachte de ernst van zijn handelen inziet en doordrongen is van spijt, is oplegging van een gevangenisstraf gelet op het hiervoor overwogene onontkoombaar. In deze omstandigheden alsmede het ontbreken van een strafrechtelijk verleden ziet het hof wel aanleiding een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, een passende en noodzakelijke bestraffing. Met het voorwaardelijk gedeelte van die straf beoogt het hof tevens te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig maakt aan een (soortgelijk) strafbaar feit.
Naast voornoemde gevangenisstraf acht het hof het ter bescherming van de verkeersveiligheid noodzakelijk dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor in totaal 2 jaren worden ontzegd. Een ontzegging voor langere duur acht het hof niet aangewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Aldus gewezen door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. P.W.J. Sekeris, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 21 augustus 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Schuijlenburg is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.