ECLI:NL:GHARL:2018:7453

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
21-005935-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 23 september 2014. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De advocaat-generaal had een bedrag van € 30.000,- gevorderd als wederrechtelijk verkregen voordeel, terwijl de rechtbank een bedrag van € 36.500,- had vastgesteld. Het hof heeft echter geoordeeld dat het bewijs voor de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende was en heeft het bedrag vastgesteld op € 2.365,-. Dit bedrag is gebaseerd op een berekening van de verkopen van bolletjes heroïne en cocaïne door de veroordeelde, waarbij het hof de verklaringen van getuigen en afnemers heeft meegewogen. Het hof heeft ook vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het hoger beroep, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met 10%. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 2.128,50. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005935-14
Uitspraak d.d.: 21 augustus 2018
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 23 september 2014 met parketnummer 07-660131-12 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI [locatie] .

Het hoger beroep

De veroordeelde heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 augustus 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering en van hetgeen door de advocaat-generaal en door de veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. I. Stas, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

De vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 36.500,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 30.000,- en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Midden-Nederland van 23 september 2014 (parketnummer 07-660131-12) onder meer ter zake van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Het hof stelt dit voordeel vast op een lager bedrag dan in het ‘proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ is berekend, welke berekening door de rechtbank en de advocaat-generaal is gevolgd. Met de verdediging is het hof namelijk van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat veroordeelde gedurende een periode van 10 maanden dagelijks 20 bolletjes heroïne of cocaïne heeft verkocht. De verklaring van de getuige [getuige] is daartoe onvoldoende, nu niet blijkt waar hij zijn wetenschap dat veroordeelde 20 klanten per dag had, op heeft gebaseerd. Bovendien is slechts vast te stellen dat deze getuige in de periode van 7 juni 2011 tot en met 4 juli 2011 intensief contact heeft gehad met veroordeelde, en blijkt niet dat hij daaraan voorafgaand of daaropvolgend contact met veroordeelde heeft gehad. Uit de algemene verklaringen van andere getuigen kan evenmin worden afgeleid dat veroordeelde per dag 20 bolletjes heroïne dan wel cocaïne heeft verkocht. Het hof volgt de berekening in het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel daarom niet.
Conform de door de verdediging voorgestelde berekening, die gebaseerd is op de verklaringen van afnemers en/of telefoongegevens, stelt het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 2.365,-. Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Afnemer [naam 1] :
Afname van 2 bolletjes per week gedurende 8,5 week = 17
Afnemer [naam 2] :
Afname 1 bolletje per week gedurende 16 weken = 16
Afnemer [naam 3] :
70 drugsleveranties van elk drie bolletjes = 210
Afnemer [naam 4] :
Afname 1 bolletje, 6 keer per half jaar = 6
Afnemer [naam 5] :
24 drugsleveranties van elk 1 bolletje = 24
Afnemer [naam 6] en afnemer [naam 7]
Afname [naam 6] 1 bolletje en afnemer [naam 7] 2 bolletjes = 3
Afnemer [naam 8] :
35 drugsleveranties van elk drie bolletjes = 105
Afnemer [naam 9] :
72 drugsleveranties van elk 1 bolletje = 72
Afnemer [naam 10] :
18 drugsleveranties van elk 1 bolletje = 18
Afnemer [naam 11] :
2 drugsleveranties van elk 1 bolletje = 2
Totaal: 473 bolletjes.
Uit het voorgaande blijkt dat veroordeelde in totaal 473 bolletjes heeft verkocht. Uit het dossier blijkt dat de bolletjes voor € 10,- per stuk werden verkocht. Dit levert derhalve een bruto wederrechtelijk verkregen voordeel van € 4.730,- op.
Het hof acht aannemelijk dat de inkoopkosten van de door veroordeelde verhandelde harddrugs de helft van voornoemd bedrag, te weten € 2.365,- bedragen. Deze kosten dienen op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht.

Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt derhalve € 2.365,-.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Overschrijding van de redelijke termijn
Het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 23 september 2014 is op 6 oktober 2014 ingesteld. De behandeling in hoger beroep heeft bijna 4 jaren geduurd.
Het hof stelt vast dat hierbij sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting met 10%.
Het hof stelt de verplichting tot betaling aan de Staat gezien het voorgaande vast op €
2.128,50

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
2.365,00 (tweeduizend driehonderdvijfenzestig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 2.128,50 (tweeduizend honderdachtentwintig euro en vijftig cent).
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. P.W.J. Sekeris en mr. W.M. van Schuijlenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 21 augustus 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Schuijlenburg is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.