ECLI:NL:GHARL:2018:7451

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
200.238.817/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beschikking mentorschap en onderbewindstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 6 februari 2018 was gegeven. De rechthebbende, geboren in 1996, had in eerste aanleg een mentorschap en onderbewindstelling aangevraagd, welke door de kantonrechter was toegewezen. De mentor en de bewindvoerder hadden echter verzocht om ontslag uit hun functie, wat leidde tot de vraag of de beschikking van de kantonrechter terecht was gegeven zonder de rechthebbende te horen. Het hof oordeelde dat de kantonrechter de rechthebbende ten onrechte niet had gehoord en dat er geen sprake was van spoedeisendheid. Het hof vernietigde de beschikking van de kantonrechter en wees het verzoek tot onderbewindstelling af, omdat de grond voor de onderbewindstelling onvoldoende was onderbouwd. De mentor had in hoger beroep geen verweer gevoerd en het hof concludeerde dat de bestreden beschikking moest worden vernietigd. De griffier van het hof zal een kopie van deze beschikking zenden aan het bewindsbureau van de rechtbank Midden-Nederland voor registratie in het Centrale Curatele- en Bewindregister.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.238.817/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 6614794 MT VERZ 18-740)
beschikking van 16 augustus 2018
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. B. Eskes te Almere,
en
[verweerster] , h.o.d.n. [B] ,
gevestigd te [C] .
verweerster in hoger beroep,
verder ook te noemen: de mentor.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[D] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de partner van de rechthebbende,
2. [E] B.V.
gevestigd te [A] ,
verder ook te noemen: de bewindvoerder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 6 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 mei 2018;
- een brief van de mentor van 29 juni 2018 met productie(s);
- een brief van de bewindvoerder van 2 juli 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Eskes van 26 juli 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 juli 2018 plaatsgevonden. Mr. Eskes, de mentor en de bewindvoerder zijn met bericht niet verschenen. De rechthebbende en de partner van de rechthebbende zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De rechthebbende is geboren [in] 1996.
3.2
Bij beschikking van 3 oktober 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, op verzoek van de rechthebbende een mentorschap ingesteld ten behoeve van de rechthebbende en [verweerster] , als zodanig handelende onder de naam [B] , tot mentor benoemd.
3.3
Bij de bestreden beschikking van 6 februari 2018 heeft de kantonrechter op verzoek van de mentor de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand. De kantonrechter heeft [E] B.V. tot bewindvoerder benoemd. Voorts heeft de kantonrechter bepaald dat het bewind wordt ingeschreven in het openbare Centrale Curatele- en Bewindregister (CCBR).
3.4
Bij brieven van respectievelijk 29 juni 2018 en 2 juli 2018 hebben de mentor en de bewindvoerder de kantonrechter verzocht hen te ontslaan als respectievelijk mentor en bewindvoerder van de rechthebbende.

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechthebbende is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 februari 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De rechthebbende verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek tot onderbewindstelling alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen, kosten rechtens.
4.2
De mentor heeft bij brief van 29 juni 2018 bericht dat zij van mening is dat eerst door de kantonrechter dient te worden beslist op haar verzoek tot ontslag als mentor van de rechthebbende, alvorens het hof het verzoek van de rechthebbende in hoger beroep beoordeelt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter, indien een meerderjarige als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, een bewind instellen over één of meer van de goederen die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
5.2
In grief 1 stelt de rechthebbende zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte de beschikking heeft gegeven zonder dat de rechthebbende is gehoord. Volgens de rechthebbende heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat het inleidend verzoek aanstonds toewijsbaar is en dat er sprake is van spoedeisendheid.
5.3
In de "Aanbevelingen meerderjarigenbewind", zoals vastgesteld door het LOVCK&T op 10 april 2017, is onder A.2. de volgende aanbeveling gedaan met betrekking tot het horen van verzoeker(s), betrokkene(n) en belanghebbende(n):
"Ter beoordeling van de noodzaak en de omvang van het bewind is uitgangspunt dat verzoekers, betrokkene en belanghebbenden wordengehoord, zo nodig op de verblijfplaats van betrokkene. Hoewel artikel 800 Rv ruimte biedt om het verzoek aanstonds op de stukken toe te wijzen, wordt aanbevolen om daarvan in beginsel geen gebruik te maken."
In de bestreden beschikking is het volgende overwogen over het horen van de rechthebbende.
"Aangezien het verzoek aanstonds toewijsbaar is en er sprake is van spoedeisendheid, is rechthebbende daarop niet mondeling gehoord. Indien rechthebbende gehoord wenst te worden kan hij dit binnen 3 maanden schriftelijk kenbaar maken."
Vervolgens heeft de kantonrechter de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld en aldus een eindbeschikking gegeven die, op grond van het bepaalde in artikel 1:434 lid 2 BW, daags na de verzending van de uitspraak ook daadwerkelijk van kracht was. Weliswaar heeft de kantonrechter de rechthebbende een termijn gegeven van drie maanden om schriftelijk kenbaar te maken dat hij alsnog gehoord wenst te worden, maar dat kon er - gezien de reeds gegeven eindbeslissing - naar het oordeel van het hof niet toe leiden dat het verzoek alsnog zou worden afgewezen. Om dat te bewerkstelligen diende de rechthebbende in hoger beroep te gaan, hetgeen - alleen al met het oog op de daarmee gepaard gaande kosten - niet wenselijk is te achten. Daarbij komt dat de door de kantonrechter gegeven termijn van drie maanden tot verwarring kan leiden, omdat voor het instellen van hoger beroep dezelfde termijn geldt. Bovendien heeft de (advocaat van de) rechthebbende in hoger beroep onderbouwd gesteld dat hij bij brief van 5 april 2018, dus binnen de door de kantonrechter gegeven termijn van drie maanden, aan de kantonrechter heeft bericht dat de rechthebbende alsnog gehoord wil worden, maar heeft hij daarop vóór het verstrijken van de beroepstermijn geen enkele reactie van de kantonrechter ontvangen.
Voor het hof is onduidelijk gebleven waarom in eerste aanleg is afgeweken van voornoemde aanbeveling. Bovendien is het hof op grond van de stukken van oordeel dat uit deze stukken niet duidelijk naar voren komt dat er sprake was van spoedeisendheid en dat het verzoek aanstonds toewijsbaar was. Het hof zal hier, onder rechtsoverweging 5.5, nader op ingaan.
5.4
Het rechtsmiddel van hoger beroep strekt echter niet uitsluitend tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar biedt partijen ook de gelegenheid tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen bij de procesvoering in eerste aanleg is gedaan en/of nagelaten. Het hof is daarom gehouden de zaak volledig opnieuw te beoordelen op basis van de in hoger beroep vaststaande feiten en omstandigheden. De rechthebbende heeft zich in dat verband in grief 2 op het standpunt gesteld dat hij - anders dan de kantonrechter heeft overwogen - wel in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Het hof overweegt daarover als volgt.
5.5
De mentor heeft in haar inleidend verzoek als reden voor het verzoek tot onderbewindstelling aangekruist dat de rechthebbende als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De mentor heeft echter niet toegelicht uit welke feiten blijkt dat de rechthebbende hiertoe niet in staat is. De bij het verzoek gevoegde brief van de mentor zelf van 29 januari 2018 biedt daarvoor onvoldoende basis. In die brief worden immers alleen als redenen genoemd dat het de mentor niet goed lukt om het mentorschap uit te voeren, omdat de rechthebbende wisselvallig reageert op haar verzoeken om contact op te nemen. Ook lukt het de mentor (en de bewindvoerder van de partner van de rechthebbende) niet om bijzondere bijstand aan te vragen voor vergoeding van de kosten van het mentorschap (en de bewindvoering). Deze omstandigheden zeggen naar het oordeel van het hof echter onvoldoende over de lichamelijke of geestelijke toestand van de rechthebbende.
Omdat de rechthebbende in hoger beroep heeft gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter over de grond voor de onderbewindstelling, had van de mentor mogen worden verwacht dat zij in hoger beroep, ofwel schriftelijk ofwel mondeling ter zitting, haar inleidend verzoek had toegelicht en met name de door haar aangevoerde grond voor onderbewindstelling (de lichamelijk of geestelijke toestand van de rechthebbende) nader had onderbouwd. Het hof had in dat geval het inhoudelijke standpunt van de mentor ook bij zijn oordeel kunnen meenemen. Uit de brief van de mentor van 29 juni 2018 aan het hof blijkt echter dat de mentor ervoor gekozen heeft om geen verweer te voeren in hoger beroep, omdat zij van mening is dat eerst de beslissing van de kantonrechter op het door haar ingediende verzoek tot haar ontslag als mentor van de rechthebbende moet worden afgewacht. Dat betreft echter een andere kwestie dan hier voorligt.
5.6
Omdat de mentor in hoger beroep geen verweer heeft gevoerd en in haar inleidend verzoek haar stelling met betrekking tot de lichamelijke of geestelijke toestand van de rechthebbende onvoldoende heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en het inleidend verzoek alsnog moet worden afgewezen. Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven geen bespreking meer. Het hof ziet evenmin aanleiding om de uitkomst van de aanhangige procedures bij de kantonrechter over de verzoeken tot ontslag van de mentor en de bewindvoerder af te wachten. Die uitkomst zal immers geen wijziging kunnen brengen in bovenstaand oordeel.
5.7
De griffier van het hof zal een kopie van deze beschikking zenden aan het bewindsbureau van de rechtbank Midden-Nederland in verband met de registratie ervan in het CCBR.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 6 februari 2018, en opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek van de mentor tot instelling van een bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan [verzoeker] , geboren [in] 1996.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.M. Dölle en C. Koopman, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 16 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.