In de "Aanbevelingen meerderjarigenbewind", zoals vastgesteld door het LOVCK&T op 10 april 2017, is onder A.2. de volgende aanbeveling gedaan met betrekking tot het horen van verzoeker(s), betrokkene(n) en belanghebbende(n):
"Ter beoordeling van de noodzaak en de omvang van het bewind is uitgangspunt dat verzoekers, betrokkene en belanghebbenden wordengehoord, zo nodig op de verblijfplaats van betrokkene. Hoewel artikel 800 Rv ruimte biedt om het verzoek aanstonds op de stukken toe te wijzen, wordt aanbevolen om daarvan in beginsel geen gebruik te maken."
In de bestreden beschikking is het volgende overwogen over het horen van de rechthebbende.
"Aangezien het verzoek aanstonds toewijsbaar is en er sprake is van spoedeisendheid, is rechthebbende daarop niet mondeling gehoord. Indien rechthebbende gehoord wenst te worden kan hij dit binnen 3 maanden schriftelijk kenbaar maken."
Vervolgens heeft de kantonrechter de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld en aldus een eindbeschikking gegeven die, op grond van het bepaalde in artikel 1:434 lid 2 BW, daags na de verzending van de uitspraak ook daadwerkelijk van kracht was. Weliswaar heeft de kantonrechter de rechthebbende een termijn gegeven van drie maanden om schriftelijk kenbaar te maken dat hij alsnog gehoord wenst te worden, maar dat kon er - gezien de reeds gegeven eindbeslissing - naar het oordeel van het hof niet toe leiden dat het verzoek alsnog zou worden afgewezen. Om dat te bewerkstelligen diende de rechthebbende in hoger beroep te gaan, hetgeen - alleen al met het oog op de daarmee gepaard gaande kosten - niet wenselijk is te achten. Daarbij komt dat de door de kantonrechter gegeven termijn van drie maanden tot verwarring kan leiden, omdat voor het instellen van hoger beroep dezelfde termijn geldt. Bovendien heeft de (advocaat van de) rechthebbende in hoger beroep onderbouwd gesteld dat hij bij brief van 5 april 2018, dus binnen de door de kantonrechter gegeven termijn van drie maanden, aan de kantonrechter heeft bericht dat de rechthebbende alsnog gehoord wil worden, maar heeft hij daarop vóór het verstrijken van de beroepstermijn geen enkele reactie van de kantonrechter ontvangen.
Voor het hof is onduidelijk gebleven waarom in eerste aanleg is afgeweken van voornoemde aanbeveling. Bovendien is het hof op grond van de stukken van oordeel dat uit deze stukken niet duidelijk naar voren komt dat er sprake was van spoedeisendheid en dat het verzoek aanstonds toewijsbaar was. Het hof zal hier, onder rechtsoverweging 5.5, nader op ingaan.